Reg.nr.: AWB 03 / 506 WRO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
1. mw. [A],
2. mw. [B],
3. dhr. [C], allen wonende te Eijsden, eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Eijsden, gevestigd te Eijsden, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 februari 2003.
Kenmerk: 1298.
Behandeling ter zitting: 18 december 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 25 februari 2003, verzonden 10 maart 2003, heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaarschrift van mw. [A] (eiseres sub 1), mw. [B] (eiseres sub 2) en dhr. [C] (eiser sub 3), hierna gezamenlijk aangeduid als: eisers, dat is gericht tegen – kort gezegd – de weigering van verweerder, bij primair besluit van 7 november 2000, om ter zake de met het bestemmingsplan "Mesch 1993" strijdige situatie handhavend op te treden en bestuursdwang toe te passen, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eisers bij brief van 8 april 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 1 mei 2003 hebben eisers de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij ongedateerde brief, ingekomen ter griffie op 29 april 2003, heeft mw[D], desverzocht, de rechtbank medegedeeld op voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding te willen deelnemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn op 8 mei 2003 en het door verweerder ingediende verweerschrift op 11 juni 2003 in kopie aan eisers gezonden.
Een kopie van de stukken en het ingediende verweerschrift is bij brief van 26 juni 2003 aan mw[D] gezonden.
Bij brieven van 23 juni 2003 en 7 oktober 2003 hebben eisers nadere reacties alsmede een aantal bijlagen, waarnaar zij in hun brieven verwijzen, in het geding gebracht.
De inhoud van de stukken uit de zaken Awb 01/ 656 en 01/ 660 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Deze stukken worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Tegelijk met de uitnodiging voor de behandeling van het beroep ter openbare zitting van de rechtbank zijn partijen daarvan bij brief van 4 november 2003 in kennis gesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 18 december 2003, waar eiseres sub 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door eisers sub 2 en 3, die beiden in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. B.L.J. Cremers, ambtenaar der gemeente. Voorts heeft mw[D], op voet van artikel 8:26 van de Awb als partij tot het geding toegelaten, ter zitting het woord gevoerd.
Kernpunt van het voorliggende geschil is de woning, staande en gelegen te Mesch, gemeente Eijsden, aan het [A] 18, die op enig moment na 5 oktober 1993, zijnde de datum waarop, naar tussen partijen onbetwist vast staat, het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993" rechtskracht had verkregen, door het dichtmetselen van één enkele deuropening is gesplitst. Daardoor zijn twee aparte, ieder voor zelfstandige bewoning vatbare wooneenheden ontstaan.
Het achterste gedeelte van de woning aan het [A] 18 (hierna aangeduid als: de achterwoning) wordt sedert 1996 bewoond door mw[D], aanvankelijk als huurster. Naderhand is de juridische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke en heeft ook een splitsing van de woningen in goederenrechtelijke zin plaatsgevonden. Daartoe is de achterwoning bij akte van levering op 11 september 1998 verleden voor mr. H.C.M. van Slijpe, destijds notaris te Eijsden, aan mw[D] en haar vader dhr[D] in gemeenschappelijke eigendom overgedragen (vader en dochter [D] hierna in hun hoedanigheid van gemeenschappelijke eigenaren gemakshalve aangeduid als: [D] c.s.). Op het aan [D] c.s. in onverdeelde mede-eigendom overgedragen perceel – dat na uitmeting door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Roermond inmiddels is vernummerd tot gemeente Mesch, sectie B, nummer 1416 – bevindt zich behalve de achterwoning tevens een tuinhuis annex atelier. Het gebruik van het atelier voor woondoeleinden is op grond van het vigerende bestemmingsplan niet toegelaten.
Het aan [D] c.s. in eigendom toebehorende perceel heeft geen rechtstreekse toegang tot de openbare weg. De openbare weg "[A]" is vanwege de bewerkstelligde splitsing vanuit de achterwoning niet langer bereikbaar. Aan de achterzijde van de achterwoning – wat voor [D] c.s. dus de voorzijde is – loopt de openbare weg de “[B-straat]” en ook het riviertje de Voer. De afstand van de naar de openbare weg gekeerde gevel van de achterwoning tot aan de [B-straat] bedraagt 38 meter, de afstand tot de naar de openbare weg gekeerde bestemmingsgrens bedraagt 19 meter.
Een brug over de Voer verbindt de [B-straat] met het perceel, kadastraal bekend als gemeente Mesch, sectie B, nummer 1377, dat in eigendom toebehoort aan de erfgenamen van de overleden heer [E]. Op dat perceel bevindt zich tevens de woning, staande en gelegen te Mesch, [A] 16, die door eiseres sub 1 wordt bewoond. Eiseres sub 2 is samen met eiseres sub 1 gerechtigd tot voormelde nalatenschap en zij is gehuwd met eiser sub 3, waarmee zij aan het [A] 14 te Mesch woont. Het perceel van [D] c.s. grenst niet aan dat van eisers sub 2 en 3.
Om vanaf het perceel van [D] c.s. van en naar de openbare weg “[B-straat]” te geraken, moet, hoe dan ook, gebruik worden gemaakt van de brug over de Voer en het aan de eisers sub 1 en 2 als erfgenamen in mede-eigendom toebehorende perceel. Dat impliceert toestemming van de eigenaren, die dat kennelijk hebben geweigerd, wat [D] c.s. in 2000 ertoe heeft aangezet de erfgenamen voor de burgerlijke rechter te dagen en van hen op voet van artikel 5:57 BW aanwijzing van een noodweg te verlangen. Uiteindelijk is hierover, de rechtbank wijst op de inhoud van het proces-verbaal van de ter civiele terechtzitting van deze rechtbank op 19 december 2000 gehouden comparitie na antwoord, tussen betrokken partijen overeenstemming bereikt. Hoewel dat niet met zoveel woorden in het proces-verbaal tot uitdrukking is gebracht, hebben partijen ter zitting desgevraagd verklaard dat volstrekt helder is waar de aangewezen noodweg loopt.
Onderhavige procedure is aan het rollen gebracht door de namens eiseres sub 1 geschreven brief van 28 juni 1999, waarbij verweerder is verzocht om te bewerkstelligen dat de achterwoning in overeenstemming wordt gebracht met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993" en voorts een halt toe te roepen aan verdere illegale activiteiten die zich op dat perceel afspelen, waarbij in het bijzonder is gewezen op de permanente bewoning van het atelier en het feit dat [D] c.s. gebruik maken van hun eigendom ten einde de achterwoning te kunnen bereiken. Van de kant van eiseres sub 1 is daarbij tevens aangegeven dat het handhavingsverzoek vooral wortelt in de bij haar bestaande vrees in de toekomst door verjaring ontstane rechten en aanspraken van [D] c.s. tegen zich te moeten laten gelden, wanneer zij nu niet ageert. Ten slotte is kenbaar gemaakt dat het verzoek om bestuursdwang toe te passen moet worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder een onderzoek ingesteld dat hem tot de slotsom heeft gebracht dat legalisatie van de achterwoning niet wenselijk is. Aan [D] c.s. is dan ook bij brief van 30 september 1999 het toepassen van bestuursdwang in het vooruitzicht gesteld, onder meer, voor zover hier ter zake doende, met betrekking tot de met het bestemmingsplan en Bouwverordening strijdige achterwoning, indien en voor zover, samengevat, de achterwoning niet in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht danwel in een zodanige staat of toestand wordt gebracht dat wél wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.
Dit voornemen heeft verweerder ertoe gebracht alle betrokken partijen in de gelegenheid te stellen van hun zienswijzen te doen blijken in een daartoe op 30 september 1999 belegde hoorzitting. Met inachtneming daarvan en nadat tussen de betrokken partijen over en weer nog over deze kwestie is gecorrespondeerd – van de zijde van [D] c.s. is bovendien een bezwaarschrift ingediend – heeft verweerder uiteindelijk bij besluit van 28 maart 2000, verzonden 6 april 2000, [D] c.s. bericht dat de achterwoning onder het overgangsrecht van het vigerend bestemmingsplan "Mesch 1993" valt en dat het gebruik daarvan als afzonderlijke woning derhalve en op die basis mag worden voortgezet. Tevens is aan [D] c.s. vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel 2.5.3, eerste en vierde lid, van de Bouwverordening, welke artikelleden betrekking hebben op de bereikbaarheid vanaf de openbare weg van een bouwwerk voor ziekenwagens, brandweerwagen en dergelijke. Ten slotte is aan de woning plaatselijk bekend als "[A] 18 achter" het adres "[B-straat] 9" toegekend.
Op 10 april 2000 hebben eisers sub 2 en 3 met vertegenwoordigers van de gemeente Eijsden een gesprek gevoerd onder meer over het uitblijven van het toepassen van bestuursdwang met betrekking tot de gewraakte achterwoning. Voorts heeft eiseres sub 1 bij brief van 17 april 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2000, welk bezwaar zij bij brief van 5 juni 2000 nader heeft gemotiveerd. Deze laatste brief is mede-ondertekend door eisers sub 2 en 3 en door verweerder als afzonderlijk bezwaarschrift in behandeling genomen. Op 1 september 2000 heeft de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar-en Beroepschriften verweerder geadviseerd de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2000 aan te houden totdat op het verzoek om toepassing van bestuursdwang is beslist.
Bij besluit van 7 november 2000, verzonden 23 november 2000, heeft verweerder, beslissende op het bij brief van 28 juni 1999 namens eiseres sub 1 gedane verzoek, en onder verwijzing naar het toe-passelijke overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993", dat aan handhaving in de weg zou staan, te kennen gegeven geen aanleiding te zien om ter zake de achterwoning bestuursdwang toe te passen.
Tegen dat besluit hebben eisers bij brief van 31 december 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, dat zij bij brief van 26 januari 2001 van nadere gronden hebben voorzien.
Na ter zake door de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften te zijn gehoord heeft verweerder, geheel overeenkomstig het daartoe strekkende advies van 5 april 2001, bij besluit van 10 april 2001, de bezwaren van eiseres sub 1 tegen het besluit van 28 maart 2000 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten en eisers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de voor het indienen van een bezwaarschrift in acht te nemen termijn. De bezwaren van eisers tegen de in het besluit van 7 november 2000 neergelegde weigering tot het toepassen van bestuursdwang, heeft verweerder tot slot ongegrond verklaard.
Daarvan zijn eisers op 22 mei 2001 bij deze rechtbank in beroep gekomen, welke beroepszaken zijn geregistreerd onder de nummers Awb 01/ 656 en 660. Bij uitspraak van 14 oktober 2002 heeft de rechtbank eisers sub 2 en 3, voor zover hun beroep was gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde vrijstelling van de Bouwverordening en het toekennen aan [D] c.s. van een ander adres, niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres sub 1, voor zover tegen dat gedeelte van het besluit gericht, heeft de rechtbank gegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het beroep van eisers voor zover dat zich richtte tegen de gehandhaafde weigering om bestuursdwang toe te passen, gegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit van 10 april 2001 in volle omvang vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres sub 1 van 17 april 2000 en op het bezwaarschrift van eisers van 31 december 2000, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft geen der betrokken partijen hoger beroep aangetekend.
Alvorens over te gaan tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, heeft verweerder betrokken partijen andermaal in de gelegenheid gesteld, ditmaal op 9 januari 2003, door de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften op hun bezwaren te worden gehoord. Het van het horen opgemaakte verslag bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij het thans aangevochten besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres sub 1, voor zover die zich richten tegen het verlenen van vrijstelling van het bepaalde in artikel 2.5.3, eerste en vierde lid, van de Bouwverordening alsmede het toekennen van een huisnummer ten behoeve van de woning plaatselijk bekend als "[A] 18 achter" gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2000 in zoverre herroepen en de eertijds verleende vrijstellingen van de Bouwverordening en ook de toekenning van een ander huisnummer aan [D] c.s., alsnog geweigerd. De bezwaren van eisers, voor zover die zijn gericht tegen de weigering om bestuursdwang toe te passen, heeft verweerder, het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften integraal overnemende, ongegrond verklaard, ten eerste omdat op korte termijn legalisering van de met het vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993" strijdige situatie valt te verwachten. In dat kader heeft verweerder aangegeven bereid te zijn zich ervoor in te zetten dat op voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ten behoeve van [D] c.s. vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan. Voorts heeft verweerder het belang van mw[D] om ter plaatse te kunnen blijven wonen laten prevaleren boven de belangen van eisers bij schending van hun privacy, door het gebruik door [D] c.s. van de noodweg als permanente toegangsweg.
Eisers kunnen zich in het bestreden besluit niet vinden, voor zover verweerder daarbij is gebleven bij het standpunt dat ter zake niet handhavend zal worden opgetreden. Daartoe is in beroep door eisers aangevoerd – kort samengevat – dat aan het besluit om af te zien van handhavend optreden een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt, waarbij hun belangen, die door verweerder worden afgedaan als louter "belangen van privacy-aard", worden gebagatelliseerd. Voorts gaat verweerder er ten onrechte van uit, aldus eisers, dat een concreet uitzicht op legalisering van de met het bestemmingsplan strijdige situatie bestaat, waarbij verweerder voorbij ziet aan de privaat-rechtelijke belemmeringen die zich ter plaatse voordoen en bovendien de uitkomst van de in gang gezette procedure ter verkrijging van een vrijstelling op voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO geenszins zeker is. Ten slotte achten eisers het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen het eerder door verweerder ingenomen standpunt, blijkend uit de aan [D] c.s. gerichte brief van verweerder van 30 september 1999 dat "het legaliseren van de woning [A] 18 achter om diverse redenen niet wenselijk is".
De rechtbank overweegt allereerst dat het belang van eiseres sub 1 bij deze procedure evident is. Zij woont in de woning aan het [A] 16, onmiddellijk naast het perceel waarop de achterwoning van [D] c.s. is gesitueerd en [D] c.s. moeten wanneer zij bij de achterwoning willen geraken, gebruik maken van het perceel dat eiseres sub 1 in onverdeelde mede-eigendom toebehoort. Hoewel zij niet onmiddellijk naast het perceel van [D] c.s. woont, heeft ook eiseres sub 2 een voldoende belang bij deze procedure. Als erfgenaam is zij medegerechtigd tot de eigendom van het perceel waarvan [D] c.s. gebruik moeten maken. Een dergelijk bijzonder belang ontbreekt bij eiser sub 3. Hij is gehuwd met eiseres sub 2, maar geen erfgenaam noch grenst zijn perceel aan dat van [D] c.s.. Op zich heeft eiser sub 3 daarmee onvoldoende in handen om een rechtstreeks en eigen belang bij deze procedure te kunnen claimen. Verweerder heeft dat niet onderkend en had eiser sub 3, gelet hierop, in zijn bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu hij dat niet heeft gedaan komt het bestreden beslissing reeds op die grond, en in zoverre, voor vernietiging in aanmerking.
In deze door eisers aangespannen procedure staat de rechtbank vervolgens voor de vraag of verweerder zich, bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat in deze kwestie handhavend optreden zoals door eisers verzocht, met een beroep op de aanwezigheid van een bijzonder geval, zijnde het concrete uitzicht op legalisering, achterwege kon blijven.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Krachtens het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
In artikel 40 van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (een bouwvergunning).
Onder “bouwen” wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet verstaan: “het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats”.
Op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993" rust op het hier onderwerp van geschil zijnde perceel de bestemming "Woondoeleinden W".
Ingevolge artikel 2.01, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Een woning is in artikel 1.01 van de planvoorschriften gedefinieerd als: "een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden".
Ingevolge artikel 2.01, lid 3A, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van woningen dat één gevel dient te worden geplaatst in, danwel tot maximaal vier meter achter de naar de naar de weg gekeerde bestemmingsgrens. Onder bestemmingsgrens wordt verstaan een op de plankaart aangegeven lijn, die de grens vormt van een bestemmingsvlak.
Artikel 3.02, eerste lid, van de planvoorschriften is het op gronden, begrepen in het plan, voor zover hier van belang, verboden een bouwwerk te bouwen, indien daardoor een ander bouwwerk met het daarbij behorende bouwperceel, hetzij niet langer zal blijven voldoen aan, hetzij in grotere mate zal gaan afwijken van het bestemmingsplan.
Artikel 3.04, eerste lid, van de planvoorschriften verbiedt het gebruik van bouwwerken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
In deze procedure staat vast, op grond van de uitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2002 in de beroepszaken Awb 01/ 656 en 660, dat de deuropening die zich ooit heeft bevonden tussen de achterwoning van [D] c.s. en de woning aan het [A] 18 te Mesch, op enig moment in de jaren ’90 is dichtgemetseld en voorts ook dat daarvan in ieder geval op 5 oktober 1993, toen het bestemmingsplan "Mesch 1993" van kracht werd, nog geen sprake was. Evenmin staat ter discussie dat door verweerder voor het oprichten van de gewraakte muur nimmer een bouwvergunning is afgegeven. Dat daarvoor een bouwvergunning nodig was daarentegen is zonneklaar en gelet op de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet opgenomen definitie van “bouwen” kan bezwaarlijk anders worden beweerd. Dat de met de planvoorschriften strijdige situatie niet onder de bescherming van het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht kon worden gebracht, volgt ten slotte uit voormelde uitspraak van de rechtbank.
Indien is gebouwd zonder de daartoe ingevolgde de Woningwet vereiste bouwvergunning, kunnen burgemeester en wethouders tegen die illegale situatie handhavend optreden. Voorts is het inmiddels vaste rechtspraak dat indien daar, door belanghebbende derden uitdrukkelijk om is verzocht, niet anders dan in zeer bijzondere gevallen van handhavend optreden kan worden afgezien. Een zodanig bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet uitzicht bestaat op legalisering van de illegale situatie of indien het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn opgewekt dat van handhaving wordt afgezien.
Uit het bestreden besluit komt naar voren dat verweerder de opvatting is toegedaan dat in het onderwerpelijke geval een concreet uitzicht op legalisering bestaat. Eisers op hun beurt bestrijden dat.
Met het oog op beantwoording van de voorliggende rechtsvraag is vooreerst van belang vast te stellen dat het optrekken van een enkele muur en het dichtmetselen van de deuropening, in casu een splitsing van de woning aan het [A] 18 te Mesch heeft bewerkstelligd en dat wederom, heeft ertoe geleid dat de achterwoning van [D] c.s. niet langer voldoet aan het ingevolge artikel 2.01, lid 3A, aanhef en onder 3, van de planvoor-schriften geldende vereiste dat één gevel in, danwel tot maximaal vier meter achter de naar de weg gekeerde bestemmingsgrens, dient te worden geplaatst. Het is deze bepaling alsmede het feit dat niet één maar twee woningen zijn gelegen binnen een en hetzelfde bouwvlak, die eraan in de weg staat dat alsnog bouwvergunning voor het optrekken van de gewraakte muur kan worden verleend. Daarnaast moet worden vastgesteld dat het vigerende bestemmingsplan "Mesch 1993" ook overigens geen concrete mogelijkheden tot opheffing van de met de planvoorschriften strijdige situatie biedt. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het alsnog verlenen van bouwvergunning voor de gewraakte muur alleen maar dan mogelijk is, wanneer verweerder bereid is om ten behoeve van [D] c.s. één van de in artikel 19 WRO geregelde vrijstellingsprocedures te volgen.
Over zijn bereidheid om in dit geval via het tweede lid van artikel 19 WRO ten behoeve van [D] c.s. vrijstelling te verlenen, heeft verweerder bij het bestreden besluit geen misverstand laten bestaan. Die onvoorwaardelijke bereidheid echter acht de rechtbank, hoe stellig uitgesproken ook, op zichzelf een ontoereikende grond om te oordelen dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een als bijzonder geval te bestempelen, concreet uitzicht op legalisering. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [D] c.s. op 17 januari 2003 inderdaad een aanvraag voor het verlenen van bouw-vergunning hebben ingediend, welke aanvraag op voet van artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet ten onrechte tevens is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het vigerend bestemmings-plan, maar van de andere kant heeft verweerder, desgevraagd ter zitting, ook moeten toegeven dat de aanvraag niet compleet was en dat ten tijde van het bestreden besluit nog steeds niet alle voor de beoordeling ervan benodigde gegevens voorhanden waren. Alleen al hierom kan van enig ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds aanwezig, concreet uitzicht op legalisering geen sprake zijn. Ter zitting is zijdens verweerder voorts verklaard dat de aanvraag door [D] c.s. pas nà het nemen van de aangevochten beslissing op bezwaar naar tevredenheid is aangevuld, dat op 11 juli 2003 een tweede technische toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en ten slotte dat de aanvraag tezamen met de met het oog op de vrijstelling benodigde ruimtelijke onderbouwing, vanaf 1 september 2003 gedurende vier weken voor een ieder op de gemeente-secretarie ter inzage heeft gelegen. Bovendien is ter zitting gebleken dat het in dezen evenmin te missen welstandsadvies pas daags voor de zitting kon worden afgerond.
Door eisers, die om voor de hand liggende redenen zijn gekant tegen het verlenen van een vrijstelling, zijn inmiddels zienswijzen omtrent de aanvraag kenbaar gemaakt. Mede in het licht van de aard en de strekking van die zienswijzen, zal in deze procedure derhalve tevens moeten worden onderzocht of het besluit waarbij uiteindelijk vrijstelling op voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt verleend, de toets der kritiek zal kunnen doorstaan. De omstandig-heid dat het perceel van [D] c.s. een eigen directe toegang tot de openbare weg mist, legt hierbij groot gewicht in de weegschaal. Deze belemmering van privaatrechtelijke aard maakt namelijk dat [D] c.s. voor het bereiken van de achter-woning steeds zullen zijn aangewezen op de toestemming van de eigenaren van het belendende, aan eisers sub 1 en 2 in mede-eigendom toebehorende perceel nummer 1377. Zonder deze toestemming is de achterwoning niet bereikbaar, althans niet zonder tevens de rechten van eisers sub 1 en 2 als eigenaren van het buurperceel met voeten te treden. Dezen hebben jegens [D] c.s. weliswaar het bestaan van een over hun eigendom lopende noodweg erkend, de daarover bestaande wilsovereenstemming is zelfs aan het papier toevertrouwd (zie het proces-verbaal van de comparitie na antwoord d.d. 19 december 2000), maar [D] c.s. en trouwens ook verweerder hebben klaar-blijke-lijk een van die van eisers afwijkende voorstelling van zaken over de aard en de omvang van het gebruik dat van bedoeld buurperceel op grond van deze noodweg toelaatbaar is.
Met eisers en anders dan [D] c.s. en verweerder, is de rechtbank van oordeel dat artikel 5:57 BW een eigenaar die geen behoorlijke toegang tot de openbare weg heeft, een waarborg biedt dat hem te allen tijde een noodweg – ook wel uitweg – over andermans erf naar de openbare weg ten dienste staat. Desverlangd kan in rechte zodanige aanwijzing worden verlangd. Meer echter dan deze minimale waarborg beoogt artikel 5:57 BW niet te bieden en het vormt zeker geen grondslag voor het afdwingen van een permanente toegangsweg van en naar de openbare weg. Blijkens de wets-geschiedenis is een noodweg daarvoor nu eenmaal niet bedoeld (MvA II en NvW, Parlementaire Geschiedenis Boek 5, pagina 216-217) en ook taalkundig is er geen grond te veronderstellen dat met een noodweg iets anders dan een uitweg wordt bedoeld.
Voor het verlenen van een bouwvergunning, die tot niets anders strekt dan tot het legaliseren van de bestaande illegale situatie, vormt een privaatrechtelijk belemmering doorgaans, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, en ervan uitgaande dat de overige in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden zich evenmin voordoen, geen grond de bouwvergunning te weigeren, maar dat ligt anders indien de aan afgifte van een bouwvergunning in de weg staande strijd met het bestemmingsplan, slechts kan worden opgeheven, nadat ter zake vrijstelling op voet van artikel 19 WRO is verleend. Behalve een goede ruimtelijke onderbouwing dient het besluit waarbij vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan wordt verleend, ook de afwegingen te bevatten die aan het verlenen van deze vrijstelling ten grondslag liggen. Bij de huidige stand van zaken echter acht de rechtbank het hoogst twijfelachtig of reeds op korte termijn een oplossing voor bedoelde privaat-rechtelijke belemmering kan worden getroffen. Dat vergt immers nader overleg tussen, in eerste instantie [D] c.s. en eisers sub 1 en 2 als eigenaren van het erf waarover de noodweg loopt, waarbij wellicht voor verweerder een rol als intermediair is weggelegd. Gezien de ter zitting door de betrokken partijen geëtaleerde houding, is de kloof tussen partijen op dit moment nog erg groot, maar naar dezerzijds inschatting niet onoverbrugbaar. In dat kader hecht de rechtbank eraan op te merken dat [D] c.s. zich moeten (gaan) realiseren dat het gebruik van de noodweg als permanente toegangsweg eisers sub 1 en 2 in hun meest omvattende recht, het eigen-domsrecht, aantast, en dat een eigenaar het recht heeft daar een halt aan toe te roepen. Anderzijds moeten eisers sub 1 en 2 zich op hun beurt rekenschap ervan geven dat een stelselmatig weigerachtig houding op enig moment kan omslaan in misbruik van bevoegdheid.
Hoe dit ook zij, onder de geschetste omstandigheden ziet de rechtbank een ook aan het verlenen van vrijstelling ex 19 WRO inherente afweging van belangen, niet per definitie in het voordeel van [D] c.s. uitpakken. Dat geldt des te meer, nu mw[D] en haar gezin de achterwoning intussen hebben verlaten, terwijl blijkens de bestreden beslissing op bezwaar juist de mogelijkheid ter plaatse te blijven wonen, bij verweerders afweging van belangen, de weegschaal in haar voordeel heeft doen uitslaan, dit ten koste van de privacy van eisers sub 1 en 2 en de schending van hun eigendom. Van andere in geding zijnde belangen getuigt de bestreden beslissing niet. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat [D] c.s. niet kunnen wachten totdat het nieuwe planologisch toetsingskader, waarop met het verlenen van een vrijstelling wordt vooruitgelopen en voor het ontwerpen waarvan, naar de rechtbank begrijpt, in december 2002 opdracht is verstrekt, definitief gestalte heeft gekregen. Ook anderszins heeft verweerder niet voldoende inzichtelijk weten te maken, welk ander belang aan de zijde van [D] c.s. van een dusdanig gewicht is, dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden nog langer met afgifte van een bouwvergunning te wachten. Aldus beschouwd blijft ter ondersteuning van het standpunt van verweerder dat ten tijde van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisering van de illegale situatie bestaat, door (alsnog) afgifte van bouwvergunning voor de gewraakte muur, niet veel meer over dan het stellig uitgesproken voornemen medewerking te zullen geven aan het verlenen van de daarvoor benodigde vrijstelling op voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Al met al is dat veel te mager om ten tijde van de hier bestreden beslissing op bezwaar reeds van een concreet uitzicht op legalisering te kunnen spreken. Kwestieus is zelfs of zodanig uitzicht thans bestaat.
Het bestreden besluit, voor zover daarbij het standpunt om ter zake de met het bestemmingsplan “Mesch 1993” strijdige situatie niet handhavend te zullen optreden is gehandhaafd, kan derhalve niet worden gedragen door de door verweerder daaraan ten grondslag gelegde motivering. Eisers beroep moet derhalve voor gegrond worden gehouden en het bestreden besluit komt dan ook, voor zover bestreden, voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in aanmerking.
Van kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en die voor vergoeding op voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken. Om een proceskostenveroordeling van verweerder is in deze procedure trouwens ook niet verzocht.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is gehandhaafd het primaire besluit van 7 november 2000 om ter zake de met het bestemmingsplan "Mesch 1993" strijdige situatie niet handhavend te zullen optreden;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers;
3. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- wordt vergoed door de gemeente Eijsden.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2004 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 6 januari 2004
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.