RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 523 WW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GAK Maastricht-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 maart 2002.
Kenmerk: B&B64702110/02210 96279515.
Behandeling ter zitting: 6 november 2003.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 maart 2002 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van een ten aanzien van eiser genomen besluit op bezwaar inzake de toepassing van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond is verklaard.
Bij brief van 5 april 2002 heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, namens eiser tegen dat besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 26 april daaraanvolgend aangevuld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 november 2003, alwaar eiser en zijn raadsman, met bericht, niet zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mevrouw mr. C.J.M. Ackermans.
Eiser heeft met ingang van 1 april 1996 een WW-uitkering aangevraagd
Bij besluit van 1 mei 1996 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat op grond van de gegevens nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Eiser zal gedurende de civiele procedure welke door hem is aangespannen echter maximaal tot en met 30 september 1996 (wegens het bereiken van de maximale uitkeringstermijn) met ingang van 1 april 1996 voorschotten ontvangen, welke, afhankelijk van de uitspraak van de rechter verrekend of teruggevorderd kunnen worden.
Bij besluit van 4 september 1996 is aan eiser medegedeeld dat de maximale uitkeringsduur is bereikt en dat de laatste dag waarover recht op een WW-uitkering bestaat 30 september 1996 is.
In 1998, 1999 en 2000 heeft verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken in de civiele procedure en hierover steeds van de kant van eiser bericht ontvangen.
Bij schrijven van 6 augustus 2001 heeft verweerder wederom naar de stand van zaken gevraagd en eiser tevens verzocht alle op de procedure betreking hebbende stukken in te zenden.
Bij schrijven van 6 september 2001 is eiser nogmaals verzocht de gevraagde informatie en stukken voor 13 september 2001 aan verweerder te zenden.
Voorts wordt medegedeeld dat indien verweerder nadien niets van eiser heeft vernomen verweerder ervan uitgaat dat eiser de procedure heeft gewonnen of niet heeft doorgezet. Eiser heeft dan geen recht meer op uitkering en de betaalde voorschotten zullen worden teruggevorderd.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft verweerder aan eiser medegedeeld niets te hebben ontvangen. Aangezien verweerder over onvoldoende gegevens beschikt voor de definitieve beoordeling van de aanvraag, wordt deze niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 20 september 2001 zijn de ten onrechte ontvangen voorschotten over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 septemebr 1996 ad f 13.031,85 van eiser teruggevorderd.
Namens eiser is tegen beide besluiten een bezwaarschrift ingediend. Eiser en zijn gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid de bezwaren tijdens de op 29 januari 2002 gehouden hoorzitting nader toe te lichten.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen én tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd – onder verwijzing naar de artikelen 4 van de Awb en de terugvorderingsbepalingen zoals die golden voor 1 januari 1996 – dat verweerder enkel beschikt over een sommatie van 24 april 1996 waaruit blijkt dat protest is aangetekend tegen het ontslag. Over verdere gegevens met betrekking tot de ontslagzaak beschikt verweerder niet.
Nu verweerder over geen gegevens beschikt en deze ook niet heeft gekregen heeft eiser geen recht gehad op de WW-voorschotten zodat op goede gronden is overgegaan tot terugvordering.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat eiser recht heeft op een WW-uitkering en dat deze hem ook is toegekend. Eiser ziet niet waarom deze wordt teruggevorderd en op welke gronden.
Namens eiser wordt verzocht het beroep gegrond te verklaren en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
In dit geding staat ter beoordeling door de rechtbank de vraag of verweerders besluit in rechte stand kan houden. In het bijzonder dient zij daarbij te beoordelen of verweerder terecht en op goede heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen en over te gaan tot terugvordering van de verleende voorschotten.
In artikel 4:2 van de Awb is bepaald:
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5 van de Awb luidt:
1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2. Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.
3. Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden omvangrijk of ingewikkeld is en een samenvatting voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een samenvatting aan te vullen.
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
De toelichting bij artikel 4:2 van de Awb vermeldt dat het bestuursorgaan bepaalt welke gegevens en bescheiden nodig zijn voor een verantwoorde beslissing. Door toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb kan het bestuursorgaan zo nodig verzoeken de aanvraag met gegevens aan te vullen. Blijft deze aanvulling, na een hiertoe geboden termijn achterwege, dan kan het bestuursorgaan besluiten binnen de in het vierde lid gestelde termijn de aanvraag niet in behandeling te nemen.
De toelichting bij het eerste lid vermeldt ten aanzien van de mogelijkheid waarbinnen verweerder om aanvulling van de aanvraag kan verzoeken geen termijn en dat dat betekent dat het bestuursorgaan op elk moment van de behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de aanvraag.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was om eiser een tweede termijn te gunnen voor de aanvulling van de aanvraag.
Vast staat dat eiser in het geheel niet heeft gereageerd op verweerders verzoek de gedane aanvraag aan te vullen met de gevraagde informatie en bescheiden, gedaan in het schrijven van 6 augustus 2001 en van 6 september 2001.
Uitgaande van de tweede termijn (aanvulling tot 13 september 2001 geoorloofd) heeft verweerder in overeenstemming met het vierde lid van artikel 4:5 van de Awb bij besluit van 17 september 2001 de aanvraag niet in behandeling genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder bevoegd was, na een (tweede) geboden hersteltermijn, de aanvraag buiten behandeling te laten.
De rechtbank overweegt dat hetgeen zijdens eiser hiertoe naar voren is gebracht niet kan leiden tot een ander standpunt nu het bestuursorgaan bepaalt welke informatie nodig is en het alleszins redelijk is dat in het onderhavige geval één keer per jaar wordt geïnformeerd naar de stand van zaken in de civiele procedure nu de uitgang van de ontslagprocedure en een eventuele loondoorbetaling van belang is voor de vraag of eiser in die periode recht zou hebben gehad op WW.
In dit verband merkt de rechtbank op dat het haar niet duidelijk is geworden óf er wel een civiele procedure aanhangig is. Ook in dat licht had verweerder in alle redelijkheid de gevraagde gegevens kunnen verlangen.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van het bovenstaande bevoegd was de verleende voorschotten terug te vorderen. Van een onjuiste gang van zaken daarbij is haar niet kunnen blijken en is daaromtrent zijdens eiser ook niets aangevoerd.
Op grond van het bovenstaande moet het beroep van eiser dan ook voor ongegrond worden gehouden en beslist de rechtbank op grond van artikel 8:70 van de Awb als aangegeven in rubriek III.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2003
w.g. C. Schrammen w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 2 december 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.