ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9158

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1334 BESLU
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering loonkostensubsidie op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden en ontvankelijkheid van de eiser

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door de BV, een aanvraag ingediend voor een loonkostensubsidie op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). De aanvraag werd door verweerder, het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze afwijzing. De rechtbank Maastricht heeft op 6 november 2003 de zaak behandeld, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door J. Corten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit is gebaseerd op artikel 1:2 van de Awb, dat bepaalt dat een belanghebbende degene is wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De rechtbank concludeert dat eiser slechts een afgeleid belang heeft bij de subsidieaanvraag van de BV, aangezien de subsidie bedoeld is voor de werkgever en niet voor de werknemer zelf. Hierdoor kan eiser niet worden ontvangen in zijn beroep.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eerdere uitspraak in een andere procedure, waarin eiser wel werd ontvangen, niet van invloed is op deze zaak. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij niet de juiste partij is om beroep in te stellen tegen het besluit van verweerder. De uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, in aanwezigheid van griffier mr. C. Schrammen, en is openbaar uitgesproken op 11 november 2003.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 02/1334 BESLU
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 juli 2002.
Kenmerk: 102990/118589.
Behandeling ter zitting: 6 november 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 juli 2002, verzonden 23 juli 2002, heeft verweerder een door [bedrijf] BV ingediend bezwaarschrift van 31 januari 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 23 januari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser bij faxbericht van 3 september 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 oktober 2002 en aangevuld bij brief van 16 oktober 2003.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Verweerder heeft voor een deel van de op de procedure betrekking hebbende stukken verwezen naar het door deze rechtbank tussen partijen beslechte geschil onder nummer AWB 02/733 BESLU.
Na verzending van de uitnodiging voor de behandeling van het beroep ter zitting zijn door eiser bij de genoemde brief van 16 oktober 2003 nog nadere stukken ingediend. Ook deze stukken zijn in kopie aan verweerder gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 november 2003, alwaar eiser in persoon
is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn medewerker J. Corten.
II. OVERWEGINGEN.
A. De feiten.
Op 18 oktober 2001 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg de op 26 september 2001 opgerichte onderneming [bedrijf] BV (verder: de BV) ingeschreven. Als enig bestuurder is ingeschreven mevrouw [partner eiser].
Voorafgaand aan deze oprichting is mevrouw [partner eiser] als functionaris van de BV i.o. en werkgever een arbeidsovereenkomst aangegaan met eiser. Deze overeenkomst is ingegaan op 1 september 2001. De overeenkomst is gewijzigd bij overeenkomst van 14 december 2001.
Bij brief van 7 november 2001 heeft eiser namens de BV bij verweerder een aanvraag ingediend voor een loonkostensubsidie ingevolge de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW).
Bij het aan de BV gerichte besluit van 23 januari 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Namens de BV heeft eiser vervolgens bij brief van 31 januari 2002 bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.
B. Ontvankelijkheid
Nu het bestreden besluit is gericht aan de BV en daarin door verweerder een definitief standpunt is ingenomen ter zake een door de BV ingediende aanvraag en het onderhavige beroep niet door de BV maar door eiser is ingediend, dient de rechtbank zich uit te spreken over de vraag of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende bij de rechtbank beroep instellen tegen een besluit. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, alvorens daartoe over te gaan, tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen in geding is de weigering van een subsidie aan de werkgever van eiser. Artikel 5, eerste lid, van de WIW, waarop de subsidieaanspraak is gestoeld, bepaalt ten aanzien hiervan dat de gemeenten aan werkgevers subsidie kunnen verstrekken.
De rechtbank stelt verder vast dat weliswaar in het tweede artikel van de arbeidsovereenkomst van eiser is bepaald, dat eiser op een zogenaamde werkervaringsplaats als bedoeld in de WIW wordt geplaatst, doch dat deze arbeidsovereenkomst geen enkel voorbehoud maakt ten aanzien van de financiering van deze werkervaringsplaats. De werkgever heeft eiser daarmee voor de reguliere duur van de arbeidsovereenkomst in dienst genomen, ongeacht het al dan niet beschikbaar komen van het subsidie.
In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat eiser als werknemer slechts een afgeleid belang heeft bij de weigering van verweerder om aan de werkgever van eiser een subsidie te verstrekken. Eiser voldoet daarmee niet aan het criterium in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dat zijn belang rechtstreeks betrokken dient te zijn bij het gewraakte besluit. Eiser kan dan ook niet worden ontvangen in zijn beroep. De omstandigheid dat de rechtbank in de onder I. genoemde procedure, nummer AWB 02/733 BESLU, eiser wel heeft ontvangen maakt dit niet anders, nu in die procedure sprake is van een kennelijke omissie van de zijde van de rechtbank.
De rechtbank ziet zich verder voor de vraag gesteld of eiser ook thans nog namens de BV kan optreden. Daartoe expliciet ter zitting gevraagd, heeft eiser verklaard dat niet de BV maar hij beroep heeft ingesteld, omdat eiser minder griffierecht is verschuldigd dan de BV. Nu eiser en de BV om financiële redenen ervoor hebben gekozen, dat niet de BV maar eiser beroep instelt tegen het besluit van 22 juli 2002, hebben zij het risico genomen dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit risico is thans ingetreden. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien het beroep alsnog aan te merken als een namens de BV ingesteld beroep.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2003 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Schrammen w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 11 november 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.