Vonnis : 5 november 2003
Zaaknummer : 55327 / HA ZA 00-251
De rechtbank Maastricht, sector civiel, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Eiseres sub 2],
beide wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. A.J.J. Kreutzkamp;
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.M.H. Römkens.
1. Het verdere verloop van de procedure
[Eiser] heeft naar aanleiding van de daartoe in het vonnis van deze rechtbank d.d. 30 mei 2002 - waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd - geboden gelegenheid een akte houdende uitlatingen genomen, waarbij ter fine van depot producties ter griffie van deze rechtbank zijn gedeponeerd, van welk depot een akte is opgemaakt. [Gedaagde] heeft daarop een antwoordakte tevens overlegging producties genomen.
Op verzoek van [Eiser] hebben partijen daarna de zaak doen bepleiten overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnota's. Van deze zitting is een audiëntieblad opgemaakt, dat deel uitmaakt van de stukken.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 De rechtbank begrijpt dat de vorderingen van [Eiser] zijn gebaseerd op twee feitelijke klachten over [Gedaagde]:
1) [Gedaagde] heeft in de loop der jaren in diverse zaken een buitenproportioneel bedrag aan facturen aan [Eiser] doen toekomen. [Eiser] stelt in dit verband dat hem een totaalbedrag van ruim fl. 225.000,- is gedeclareerd, waarvan in totaal ruim fl. 120.000,- is voldaan, dat naar aanleiding van enkele begrotingsprocedures bij de Raad van Toezicht (hierna: RvT) ingevolge de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: WTBZ) door [Gedaagde] tot gedeeltelijke creditering is overgegaan, alsmede dat een groot bedrag van de reeds betaalde fl. 120.000,- onverschuldigd zal zijn betaald;
2) [Gedaagde] heeft in een aantal destijds voor [Eiser] gevoerde procedures beroepsfouten gemaakt, waardoor [Eiser] schade heeft geleden en/of nog zal lijden.
Het bovenstaande mondt uit in twee desbetreffende door [Eiser] gevorderde verklaringen voor recht, alsmede in een naar de rechtbank begrijpt op beide klachten stoelende vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure en een vordering tot veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.2 Ten aanzien van de hierboven onder 1) bedoelde klacht overweegt de rechtbank allereerst dat de kwestie die [Eiser] daarmee aan de orde wil stellen naar haar oordeel niet anders kan worden verstaan dan als betrekking hebbende op een geschil met [Gedaagde] over hetgeen [Gedaagde] bij [Eiser] aan honorarium en kosten heeft gedeclareerd in diverse zaken. Geschillen welke betrekking hebben op declaraties in burgerlijke zaken, worden beheerst door de WTBZ. Over het doel en de strekking van de WTBZ in verband met dergelijke geschillen heeft de Hoge Raad blijkens zijn arrest van 26 februari 1988, NJ 1989, 28, in de derde rechtsoverweging - voor zover hier relevant - als volgt overwogen:
"(…) Ter behandeling van geschillen "over het salaris, door den advocaat aan den client berekend" is in de derde titel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken een bijzondere rechtsgang voorzien (begroting door de RvT, zonodig nadere begroting door de in art. 33 aangewezen rechter, met de mogelijkheid van verzet voor "degene, ten wiens laste" een "bevelschrift van tenuitvoerlegging" als in art. 39 bedoeld is gegeven). Art. 40 Wet tarieven wijst de bijzondere rechter aan die bij uitsluiting bevoegd is deze geschillen te beslissen.
Deze regeling stoelt vooral daarop dat de Raden van Toezicht bij uitstek deskundig zijn om te begroten wat advocaten - "naar mate van het belang en de moeilijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden" (art. 30) - toekomt als honorarium. Daarnaast heeft een rol gespeeld de wens om procederen omtrent de hoogte van het honorarium zoveel mogelijk te beperken (…)".
2.3 De rechtbank leidt hieruit af dat de in de artikelen 32 tot en met 40 WTBZ neergelegde procedure exclusief dient te worden gevolg bij geschillen over de hoogte van het gedeclareerde salaris, dat de in voormelde artikelen voorgeschreven procedure in zijn totaliteit moet worden beschouwd als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, alsmede dat in een gewone dagvaardingsprocedure als de onderhavige de rechter zich onbevoegd dient te verklaren van het betreffende geschil kennis is nemen.
2.4 In de voorliggende zaak doet zich een bijzonderheid voor, waarin de rechtbank aanleiding vindt het navolgende te overwegen.
De rechtbank begrijpt uit de dagvaarding dat volgens [Eiser] in een aantal zaken begroting conform artikel 32 WTBZ door de RvT heeft plaatsgevonden, dat andere zaken nog ter begroting voorliggen en dat bepaalde zaken niet ter begroting kunnen worden voorgelegd. In het systeem van de WTBZ wordt in beginsel uitgegaan van de situatie dat de cliënt van de advocaat de hem toegezonden declaraties niet heeft betaald. In artikel 33 WTBZ, dat betrekking heeft op nadere vaststelling van het salaris door de voorzitter van het college waar de zaak, waarin het salaris berekend is, heeft gediend (hierna ook: de president), wordt immers aan de advocaat het initiatief gelaten om nadere vaststelling te vragen voor het geval hij met de begroting van de RvT geen genoegen neemt (1), of de cliënt weigerachtig blijft het bedrag daarvan te voldoen (2). Tegen het vervolgens af te geven bevelschrift tot betaling (2) kan door de cliënt verzet worden gedaan, terwijl de beschikking op een verzoek tot herziening (1) alsmede de uitspraak op het verzet niet vatbaar zijn voor verzet, hoger beroep of voorziening in cassatie (zie artikel 40 WTBZ). Opmerking verdient nog dat de cliënt in het kader van de begroting door de RvT (art. 32 WTBZ) formeel niet behoeft te worden gehoord - alhoewel dat feitelijk in de praktijk wel (vaak) gebeurt - en zijn bezwaren tegen de hoogte van de declaratie pas naar voren kan brengen bij het gedane verzet tegen het afgegeven bevelschrift (art. 40, lid 1, WTBZ) of bij de behandeling van het door de advocaat gedane verzoek tot herziening (art. 37, lid 3, WTBZ).
2.5 De bijzondere omstandigheid waarvan de rechtbank hierboven gewag heeft gemaakt bestaat in de onderhavige casus daarin dat [Eiser] reeds betalingen aan [Gedaagde] heeft gedaan, en wel in ieder geval op een dusdanig moment dat zich niet meer de omstandigheid voordeed dat [Gedaagde], wegens weigerachtigheid van [Eiser] om zijn declaraties te voldoen, was genoodzaakt om op de voet van artikel 33, eerste zin, tweede deel, WTBZ, nadere vaststelling van het verschuldigde bedrag aan de president te vragen, terwijl [Gedaagde] daartoe evenmin is overgegaan krachtens de eerste zin, eerste deel van genoemd artikel omdat hij, alhoewel hij bij dupliek aangeeft ook zelf niet tevreden te zijn met de begroting van bepaalde dossiers door de RvT, daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien. Aldus doet zich de situatie voor dat [Eiser] zijn grieven tegen een aantal declaraties wel zoals de rechtbank begrijpt bij de RvT heeft kunnen voorbrengen, waarna evenwel door het feit dat hij reeds had betaald het 'vervolgtraject' van artikel 33 e.v. WTBZ was afgesloten om redenen als zojuist vermeld. [Eiser] had als gevolg hiervan geen mogelijkheden om zijn bezwaren tegen de hoogte van de declaraties van [Gedaagde] door een rechterlijke instantie in het kader van de WTBZ te laten toetsen en heeft om die reden blijkbaar de thans ter beoordeling voorliggende vordering in een gewone dagvaardingsprocedure bij deze rechtbank ingesteld.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat van een lacune in de WTBZ moet worden gesproken in het zich hier voordoende geval dat een begrotingsprocedure bij de RvT heeft plaatsgevonden en een cliënt de declaratie(s) van zijn advocaat reeds heeft betaald, waarna de advocaat genoegen neemt met de begroting door de RvT en derhalve ook geen reden voor de advocaat meer aanwezig is om ingevolge artikel 33 WTBZ om nadere vaststelling van zijn salaris te verzoeken. Blijkens de tekst van artikel 33 e.v. WTBZ heeft de advocaat zogezegd exclusief de 'sleutel in handen' voor wat betreft het vervolgtraject van de WTBZ, dat in beginsel niet kan worden geïnitieerd door zijn cliënt, hetgeen overigens anders is ten aanzien van artikel 32 WTBZ, dat getuige de neutrale formulering daarvan ook aan de cliënt de mogelijkheid biedt om de RvT in te schakelen. Bijgevolg komt de betaald hebbende cliënt in het kader van de WTBZ niet meer aan bod, iets waarmee de wetgever destijds kennelijk geen rekening heeft gehouden. Een en ander kan er naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet toe leiden dat zij de vordering van [Eiser], voor zover betrekking hebbende op zijn geschil met [Gedaagde] over de hoogte van diens declaraties, in behandeling neemt.
2.7 De rechtbank overweegt daartoe dat [Eiser] ingevolge artikel 6 EVRM recht heeft op, kort gezegd, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Als zodanig kan de begrotingsprocedure bij de RvT niet worden aangemerkt, terwijl dat wel heeft te gelden voor wat betreft de procedure van de WTBZ als geheel. Gelet hierop en op het doel en de strekking van de WTBZ, blijkens de Hoge Raad (zie onder 2.2) onder meer daarin gelegen om procederen omtrent de hoogte van het honorarium zoveel mogelijk te beperken, alsmede gezien de omstandigheid dat de WTBZ een bijzondere, exclusieve rechtsgang geeft voor geschillen als hier bedoeld, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de weg van artikel 33 WTBZ - in weerwil van de tekst daarvan - ook openstaat voor een cliënt van de advocaat die diens rekening reeds heeft betaald. Een andere opvatting, te weten behandeling in het kader van de gewone dagvaardingsprocedure, zou naar het oordeel van de rechtbank tot het door de wetgever ongewenste gevolg leiden dat tegen een in die procedure te wijzen vonnis nog hoger beroep en cassatieberoep mogelijk zouden zijn. Dat zou leiden tot procedures omtrent de declaratie(s) van de advocaat in een veel grotere omvang dan voorzien in de WTBZ en mogelijk zelfs tot beïnvloeding van de te volgen rechtsgang. Om die redenen verdient het in de visie van de rechtbank dan ook de voorkeur om aansluiting te zoeken bij het systeem van de WTBZ op een wijze zoals zojuist genoemd. Dat zich bij het openstellen van de weg van artikel 33 WTBZ voor de reeds betaald hebbende cliënt wellicht het praktische probleem voordoet dat deze niet over de nodige stukken beschikt, kan worden ondervangen door de advocaat in staat te stellen de op diens declaraties betrekking hebbende dossiers te overleggen, bij gebreke waaraan de president de hem geraden voorkomende conclusies zou kunnen trekken. Overigens acht de rechtbank het niet uitgesloten dat het feit dat de cliënt reeds heeft betaald, afhankelijk van de omstandigheden waaronder dat is gebeurd, de president zou kunnen leiden tot het oordeel dat de cliënt met de betreffende declaraties heeft ingestemd. Die kwestie kan hier echter verder buiten beschouwing blijven.
2.8 In het licht van al het vorenstaande zal de rechtbank de door [Eiser] gevorderde verklaring voor recht dat hij op diverse facturen onverschuldigd heeft betaald en deswege recht heeft op terugbetaling en de gevorderde schadestaatprocedure, wat dit laatste betreft voor zover die vordering betrekking heeft op de gestelde onverschuldigde betaling in burgerlijke zaken, afwijzen. Dat sommige van deze dossiers reeds zijn begroot en andere nog ter begroting voorliggen is daarbij niet relevant. Ook zijn hieronder begrepen de dossiers in burgerlijke zaken die volgens [Eiser] niet ter begroting voorgelegd kunnen worden. Nog afgezien daarvan dat [Eiser] niet duidelijk heeft aangegeven wat hij daarmee bedoelt, valt niet in te zien dat, indien en voor zover [Eiser] met die stelling wil zeggen dat [Gedaagde] in bepaalde zaken geen (compleet) dossier heeft gevormd dan wel bepaalde dossiers heeft zoekgemaakt, die omstandigheden met zich zouden brengen dat de betreffende declaratie niet als een WTBZ-geschil zou moeten worden aangemerkt. Wel is denkbaar dat de hiervoor genoemde omstandigheden op enige wijze van invloed zijn op de beslissing omtrent de begroting van de betreffende declaratie. Zoals gezegd doet zulks aan het WTBZ-karakter van het geschil echter niet af.
2.9 Naar de rechtbank uit de stellingen van [Eiser] begrijpt, heeft [Eiser] evenwel ook een geschil met [Gedaagde] over de declaraties van [Gedaagde] aan [Eiser] in een strafzaak; het dossier "P16: O.M.", en wenst hij mede een verklaring voor recht dat hij in dit (straf)dossier onverschuldigd heeft betaald. [Eiser] stelt daartoe dat de onverschuldigde betaling blijkt uit de overweging van het gerechtshof 's-Hertogenbosch in haar beschikking in de strafzaak tegen [Eiseres sub 2] dat [Gedaagde], als advocaat in de strafzaak in eerste aanleg, onzorgvuldig en bovenmatig heeft gedeclareerd doordat het Hof in die procedure fl. 14.000,- advocaatkostenvergoeding heeft vastgesteld, zulks terwijl [Gedaagde] fl. 30.325,47 in rekening heeft gebracht. De vaststelling van een advocaatkostenvergoeding in strafzaken brengt echter niet zonder meer met zich dat wanneer deze lager is dan de daadwerkelijk gedeclareerde bedragen, een betaling op grond van deze daadwerkelijke declaraties onverschuldigd is, ook al zal het hof zoals [Eiser] stelt, overwogen hebben dat de declaraties onzorgvuldig en bovenmatig zijn. Immers niet is gesteld of gebleken dat het hof daarbij de afspraken tussen [Eiser] en [Gedaagde] heeft kunnen betrekken. Voor een succesvol beroep op onverschuldige betaling is echter vereist dat feiten worden gesteld waaruit zou kunnen komen vast te staan dat de betaling zonder rechtsgrond is geschied. Nu [Eiser] zijn vordering op dit punt niet nader heeft gespecificeerd, zijn er geen feiten gesteld waaruit zou kunnen komen vast te staan dat [Eiser] onverschuldigd aan [Gedaagde] heeft betaald en heeft hij, in het licht van de ontkenningen door [Gedaagde], niet aan zijn stelplicht voldaan. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank geen aanleiding ziet [Eiser] toe te laten tot bewijslevering en dat diens vordering tot een verklaring voor recht dat [Eiser] jegens [Gedaagde] in het dossier "P16: O.M." onverschuldigd heeft betaald en deswege recht heeft op terugbetaling als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen.
2.10 Ten aanzien van de hierboven onder 2) bedoelde klacht overweegt de rechtbank allereerst het volgende. [Gedaagde] stelt bij conclusie van dupliek dat [Eiser], door eerst op 9 februari 2000 te dagvaarden en eerst op 16 augustus 2001, bij repliek, de zogenaamde beroepsfouten nader te omschrijven, terwijl zij reeds op 24 december 1997 hebben laten weten van mening te zijn dat hij beroepsfouten had gemaakt, zijn recht heeft verwerkt. De rechtbank gaat voorbij aan deze stelling, aangezien allereerst uit de door hem bij conclusie van dupliek overgelegde brieven van 10 juni 1999, 24 juni 1999 en 26 juli 1999 blijkt dat die stelling in zijn algemeenheid onjuist is. Immers, uit deze door [Gedaagde] aan mr. Kreutzkamp geschreven brieven blijkt dat [Gedaagde] toen reeds op de hoogte was van de aard van de hem bij conclusie van repliek verweten beroepsfouten in de zaken [U., P., S., O.M. en F. ]. De door [Gedaagde] aangevoerde omstandigheid dat hij eerst op 9 februari 2000 is gedagvaard en [Eiser] eerst op 16 augustus 2001, bij repliek, de gestelde beroepsfouten nader heeft omschreven is naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te rechtvaardigen. Nu het op de weg van [Gedaagde] had gelegen nadere bijzondere feiten of omstandigheden te stellen maar dat niet heeft gedaan, faalt zijn verweer.
2.11 Voorts overweegt de rechtbank dat, ook als zou vaststaan dat [Gedaagde] gedragsregels heeft overtreden, daaruit, gegeven de aard van dit soort gedragsregels, niet noodzakelijk volgt dat hij een beroepsfout heeft gemaakt die tot civielrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Van een beroepsfout aan de zijde van [Gedaagde] is eerst sprake indien deze niet heeft gehandeld zoals het van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot, handelend onder dezelfde omstandigheden, mag worden verwacht.
De stelplicht en bewijslast dienaangaande rust in casu op [Eiser]. De stelplicht brengt in casu met zich dat [Eiser] voldoende feiten zal moeten stellen waaruit in het algemeen zou kunnen komen vast te staan dat [Gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot, handelend onder dezelfde omstandigheden, mag worden verwacht. Daarbij is van belang dat een advocaat de zelfstandige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van een zaak, daarbij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. Gelet op de vordering brengt de stelplicht in casu voorts met zich dat [Eiser] feiten zal moeten stellen waaruit aannemelijk wordt dat door hem schade is of zal worden geleden en dat deze schade het gevolg is van de beroepsfout van [Gedaagde].
2.12 De rechtbank is van oordeel dat [Eiser] met betrekking tot de zaken "[B.]", "P16: O.M.", "[S.] Bodemprocedure", "P31: VVE; hoger beroep", "P32", "[S.]/VVE" en "[S.] kort geding" geen danwel onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit in het algemeen zou kunnen komen vast te staan dat [Gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot, handelend onder dezelfde omstandigheden, mag worden verwacht.
[Eiser] heeft met betrekking tot het dossier "[Si.]" onvoldoende gesteld dat schade is of zal worden geleden.
Nu [Eiser] terzake het dossier "[S.]/VVE (dwangsommen)" zelf stelt dat de vordering terzake dwangsommen door het Hof Den Bosch is afgewezen, heeft hij ook hier onvoldoende feiten gesteld waaruit zou kunnen komen vast te staan dat door hem ten gevolge van het niet incasseren van dwangsommen schade is of zal worden geleden.
Tenslotte heeft [Eiser] met betrekking tot de dossiers "[S.] VVE Hoger beroep", "[S.] VVE Kort geding" en "VVE, [S.] Cassatie kort geding" en "[Sim.]" onvoldoende feiten gesteld waaruit in het algemeen zou kunnen komen vast te staan dat [Gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot, handelend onder dezelfde omstandigheden, mag worden verwacht en dat door [Eiser] tengevolge van de gestelde beroepsfout van [Gedaagde] schade is of zal worden geleden.
Naar het oordeel van de rechtbank was het voor het slagen van de vordering van [Eiser] noodzakelijk dergelijke feiten ter procedure te stellen. Nu [Eiser] dat niet heeft gedaan heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht, hetgeen met zich meebrengt dat de rechtbank [Eiser] niet zal toelaten tot bewijslevering terzake de gestelde beroepsfouten in bovengenoemde dossiers en dat diens vordering op die onderdelen als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
2.13 Naar de rechtbank uit de stellingen van [Eiser] begrijpt, heeft [Gedaagde] in de zaak "[Z.]" de opdracht aanvaardt voor [Eiser] een vordering te innen. Vervolgens heeft [Gedaagde] nagelaten aan [Eiser] te berichten dat hij in september 1995 ten behoeve van [Eiser] gelden van deurwaarderskantoor Pieters & Vloeten uit Breda in ontvangst heeft genomen en nagelaten deze gelden vervolgens aan [Eiser] door te betalen. Nu [Gedaagde] deze feiten niet heeft betwist, zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan. Door na te laten bovengenoemde gelden aan [Eiser] door te betalen, heeft [Gedaagde] jegens [Eiser] een beroepsfout gemaakt en is [Gedaagde] jegens [Eiser] uit dien hoofde aansprakelijk voor de ten gevolge van deze beroepsfout geleden en te lijden schade aan de zijde van [Eiser].
2.14 Voorts heeft [Eiser] bij repliek gesteld dat [Gedaagde] in de zaak "Dossier O6: Fiscus" een beroepsfout heeft gemaakt door deze zaak aanhangig te maken bij de belastingkamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, terwijl een civiele procedure gevoerd had moeten worden bij de rechtbank. Bij dupliek heeft [Gedaagde] ter betwisting van deze door [Eiser] eerst bij repliek aangevoerde stelling verklaard aan [Eiser] te hebben meegedeeld dat de bevoegde rechter in die zaak niet de belastingkamer van het gerechtshof is, doch de rechtbank, waarna er in overleg met [Eiser] ter besparing van kosten ervoor is gekozen toch een beroepsprocedure bij de belastingkamer van het gerechtshof aanhangig te maken teneinde een praktische oplossing te bereiken, welke ook is bereikt. Aangezien deze stelling eerst bij dupliek is aangevoerd, mag volgens vast jurisprudentie in beginsel niet van [Eiser] worden verlangd dat hij een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt met het enkele doel de bij dupliek aangevoerde stelling van [Gedaagde] te betwisten om te voorkomen dat deze als niet of onvoldoende weersproken ten processe als vaststaand zal gelden. Nu [Eiser] echter uit eigener beweging pleidooi heeft gevraagd, heeft hij zelf de mogelijkheid gecreëerd op de bij dupliek aangevoerde stellingen te reageren. Zeker nu [Eiser] zelf eerst bij repliek zijn vorderingen geïndividualiseerd heeft toegelicht, was het voor [Gedaagde] ook niet mogelijk eerder dan bij dupliek verweer te voeren. Het had naar het oordeel van de rechtbank dan ook op de weg van [Eiser] gelegen om bij pleidooi vervolgens het verweer van [Gedaagde] waar nodig te weerspreken. Nu [Eiser] bij pleidooi de door [Gedaagde] bij dupliek aangevoerde feiten niet heeft betwist, zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan. Uit deze feiten volgt reeds dat er geen sprake is van een beroepsfout van [Gedaagde].
2.15 Naar de rechtbank uit de stellingen van [Eiser] begrijpt, heeft [Gedaagde] in de zaak "P14: [A.]" nagelaten aan [Eiser] te berichten dat hij eenmaal geld ten behoeve van [Eiser] van de deurwaarder heeft ontvangen en nagelaten dit geld vervolgens aan [Eiser] door te betalen. Nu [Gedaagde] gemotiveerd weerspreekt terzake geld van de deurwaarder te hebben ontvangen dat niet zou zijn doorbetaald of verrekend, zal de rechtbank, gezien het expliciete bewijsaanbod van [Eiser] en mede gezien het feit dat uit bijlage A van de door [Gedaagde] genomen antwoord-akte d.d. 19 februari 2003 blijkt dat er mogelijk verrekening heeft plaatsgevonden van dat geld, [Eiser] toelaten om door alle middelen rechtens te bewijzen dat er door [Gedaagde] geld ten behoeve van [Eiser] van de deurwaarder is ontvangen dat betrekking heeft op de zaak "P14: [A.]" dat niet is verrekend of doorbetaald.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat [Eiser] met betrekking tot de zaak "[U.]" geen danwel onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit in het algemeen zou kunnen komen vast te staan dat [Gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit productie 4 bij de door [Eiser] overgelegde conclusie van repliek leidt de rechtbank af dat de zaak niet aan [Gedaagde] maar aan zijn kantoorgenoot mr. [R.] was toevertrouwd en dat het verwijt van [Eiser] in beginsel betrekking heeft op gedragingen van mr. [R.]. Voorzover de gedragingen van mr. [R.] zouden hebben te gelden als beroepsfouten, brengt dit niet zonder meer met zich mee dat [Gedaagde] eveneens een beroepsfout heeft gemaakt. Daartoe zouden zich extra omstandigheden moeten voordoen, die echter niet zijn gesteld of gebleken.
2.17 Nu de rechtbank de verklaring voor recht dat [Gedaagde] jegens [Eiser] aansprakelijk moet worden geacht voor de door [Eiser] geleden en nog te lijden schade, als gevolg van een door [Gedaagde] gemaakte beroepsfout, slechts ten aanzien van de zaak "[Z.]" en mogelijk ten aanzien van de zaak "P14: [A.]", zal toewijzen, zal de rechtbank [Eiser] tevens in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de hoogte van de door hem geleden schade, opdat de rechtbank kan beoordelen of deze zaak zich leent voor een schadestaatprocedure dan wel de schade reeds nu zou kunnen worden begroot.
2.18 In afwachting van voormelde aktes houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
wijst de door [Eiser] gevorderde verklaring voor recht dat hij op diverse facturen onverschuldigd jegens [Gedaagde] heeft betaald en deswege recht heeft op terugbetaling en de gevorderde schadestaatprocedure, wat dit laatste betreft voor zover die vordering betrekking heeft op de gestelde onverschuldigde betaling, af;
laat [Eiser] toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen dat er door [Gedaagde] geld ten behoeve van [Eiser] van de deurwaarder is ontvangen dat betrekking heeft op de zaak "P14: [A.]" dat niet is verrekend of doorbetaald;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden voor een rechter-commissaris, waartoe te dezen wordt benoemd mr. L.M.I.A. Bregonje, in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechter-commissaris zal worden bepaald, nadat [Eiser] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
verwijst de zaak naar de rol van 3 december 2003 met peremptoirstelling voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [Eiser], alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen, alsmede voor akte houdende uitlating als bedoeld in rechtsoverweging 2.18 aan de zijde van [Eiser];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Bergmans, voorzitter, en Bregonje en Hellegers, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.