Parketnummer: 03/095016-01
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[verdachtedachte],
geboren te [geboortedatum en -plaats verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 september en 6, 8 en 9 oktober 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
[M]. in of omstreeks de periode van 1 februari 2000 tot en met 2 november 2000, in elk geval in het jaar 2000, in de gemeente [M] en/of elders in Nederland,(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de/het aangiftetijdvak(ken)
november 1999 (blad 2014) en/of
december 1999 (blad 2016) en/of
januari 2000 (blad 2018) en/of
februari 2000 (blad 2020) en/of
maart 2000 (blad 2022) en/of
april 2000 (blad 2024) en/of
mei 2000 (blad 2026) en/of
juni 2000 (blad 2028) en/of
juli 2000 (blad 2030) en/of
augustus 2000 (blad 2032) en/of
september 2000 (blad 2034)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft die B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [M] ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te hoog bedrag aan door haar verrichte leveringen (naar landen) binnen de EU en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
zulks terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding [T] heeft gegeven;
2.
[T] in of omstreeks de periode van 19 mei 1999 tot en met 13 december 2000 in de gemeente [M], in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het/de aangiftetijdvak(ken)
mei 1999 en/of juni 1999 en/of juli 1999 en/of augustus 1999 en/of september 1999 en/of oktober 1999 en/of november 1999 en/of december 1999 en/of januari 2000 en/of februari 2000 en/of maart 2000 en/of april 2000 en/of mei 2000 en/of juni 2000 en/of juli 2000 en/of augustus 2000 en/of september 2000 en/of oktober 2000 (blad 2038 t/m 2073)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft die B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [M] ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te hoog bedrag aan door haar verrichte leveringen (naar landen) binnen de EU en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
zulks terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[T] in of omstreeks het jaar 1999, in het arrondissement [M] en/of Nederland een of meer factu(u)r(en) gericht aan [B], te weten
(Factuur)nummer 9904010, gedateerd 8 april 1999 en/of
(Factuur)nummer 9904011, gedateerd 9 april 1999 en/of
(Factuur)nummer 9904016, gedateerd 24 april 1999 en/of
(Factuur)nummer 9905013, gedateerd 09 mei 1999 en/of
(Factuur)nummer 9905017, gedateerd 23 mei 1999 en/of
(Factuur)nummer 9906013, gedateerd 5 juni 1999 en/of
(Factuur)nummer 9906016, gedateerd 14 juni 1999 en/of
een of meer andere facturen
(blad 961 t/m 978)
- zijnde die factu(u)r(en) (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken,
immers heeft [T] voornoemd (telkens) valselijk op die factu(u)r(en) vermeld of doen vermelden - zakelijk weergegeven -
dat [T] aan [B] voornoemd een aantal op die factu(u)r(en) vermelde voertuigen van het merk/type Nissan Pathfinders heeft geleverd of verkocht voor een op die factu(u)r(en) vermeld bedrag aan geld,
zulks (telkens) met het oogmerk om die factu(u)r(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het bovenomschreven feit(en) opdracht heeftgegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij op 19 juni 2001 in de gemeente [M] ter terechtzitting gehouden op 19 juni 2001 ingevolge beschikking van de arrondissementsrechtbank te [M] d.d. 29 maart 2001 door de rechter-commissaris bepaald op 19 juni 2001, als getuige in de zaak tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen, afdeling Belastingdienst Ondernemingen [M], nadat hij in handen van de rechter-commissaris Mr. [K] op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed/belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Uit mijn werkzaamheden ben ik ermee bekend dat [A] vanaf de eerste helft 1999 tot september/oktober 2000 auto's heeft geleverd aan [T]. Dat waren voor het merendeelNissan Pathfinders en daarna in geringe mate ook andere merken."
"Ik heb op basis van mijn eigen D-base administratie eens een telling gedaan van de hoeveelheid door [A] geleverde Nissans. Ik kwam op een totaal-getal van dik over de 400. Ik weet dat er in september en oktober 2000 ook nog is geleverd, maar veel zal dat niet zijn."
"Als er auto's door [A] geleverd werden kreeg ik van [A] de facturen en de kwitanties als bewijs van betaling. Er werd altijd contant betaald. Op enig moment werd [A], dat wil zeggen de heer [B], wat slordig met betrekking tot het afgeven van facturen en kwitanties bij levering c.q. betaling. Ik heb toen zelf de kwitanties voorbereid zodat hij direct voor ontvangst zou kunnen tekenen en [T] niet hoefde te wachten op een ander op te maken kwitantie. [A] werd vanaf april 2000 niet alleen slordig met de kwitanties, maar ook met het afgeven van de facturen bij levering. Het gebeurde zeker drie keer per maand dat [B] bij levering geen factuur bij zich had en deze eerst nog bij mij op de computer moest worden aangemaakt. Soms deed hij dat zelf, soms deed ik dat. Deze facturen werden dan op blanco papier opgemaakt. Ik kreeg daar geen vergoeding voor. Het betrof dan uitsluitend leveringen van diezelfde dag."
"Ik heb mij niet op een bepaalde wijze voorbereid op dit getuigenverhoor. Ik vertrouw volledig op mijn geheugen. Ik heb dus ook geen voorbespreking gehad met andere getuigen, of wie dan ook.".
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De gedingstukken geven de rechtbank aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in verband met de vraag of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 20 maart 2001, zijnde de datum dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, doorzoeking ter inbeslagneming werd verricht op verdachtes woon- en kantooradres [adres verdachte].
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier geschonden. Immers de strafzaak tegen verdachte is niet afgerond met een eindvonnis in eerste instantie op of vóór 20 maart 2003. Redenen of omstandigheden waarom de redelijke termijn in de onderhavige zaak op méér dan twee jaren moet worden gesteld, zijn de rechtbank niet gebleken.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen.
De rechtbank vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1., 2., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
[M]. in de periode van 1 februari 2000 tot en met 2 november 2000, in de gemeente [M] opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over de aangiftetijdvakken
november 1999 en
december 1999 en
januari 2000 en
februari 2000 en
maart 2000 en
april 2000 en
mei 2000 en
juni 2000 en
juli 2000 en
augustus 2000
immers heeft die B.V. opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [M] ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde tijdvakken telkens een te hoog bedrag aan door haar verrichte leveringen naar een land binnen de EU en een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
zulks terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[T] in de periode van 19 mei 1999 tot en met 25 oktober 2000 in de gemeente [M], opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over de aangiftetijdvakken
mei 1999 en juni 1999 en september 1999 en oktober 1999 en november 1999 en december 1999 en januari 2000 en februari 2000 en maart 2000 en april 2000 en mei 2000 en juni 2000 en juli 2000 en augustus 2000 en september 2000
immers heeft die [L] opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [M] ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde tijdvakken telkens een te hoog bedrag aan door haar verrichte leveringen naar een landen binnen de EU en een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
zulks terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[T] in het jaar 1999 in het arrondissement [M] facturen gericht aan [B], te weten
factuurnummer 9904010, gedateerd 8 april 1999 en
factuurnummer 9904011, gedateerd 9 april 1999 en
factuurnummer 9904016, gedateerd 24 april 1999 en
factuurnummer 9905013, gedateerd 09 mei 1999 en
factuurnummer 9905017, gedateerd 23 mei 1999 en
factuurnummer 9906013, gedateerd 5 juni 1999 en
factuurnummer 9906016, gedateerd 14 juni 1999 en
andere facturen (blad 961 t/m 978)
- zijnde die facturen telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft doen opmaken,
immers heeft [T] voornoemd telkens valselijk op die facturen doen vermelden -zakelijk weergegeven- dat [T] aan [B]. voornoemd een aantal op die facturen vermelde voertuigen van het merk/typeNissan Pathfinder] heeft verkocht voor een op die facturen vermeld bedrag aan geld,
zulks telkens met het oogmerk om die facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij op 19 juni 2001 in de gemeente [M] ter terechtzitting gehouden op 19 juni 2001 ingevolge beschikking van de arrondissementsrechtbank te [M] d.d. 29 maart 2001 door de rechter-commissaris bepaald op 19 juni 2001, als getuige in de zaak tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen, afdeling Belastingdienst Ondernemingen [M], nadat hij in handen van de rechter-commissaris Mr. [K] op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Uit mijn werkzaamheden ben ik ermee bekend dat [A] vanaf de eerste helft 1999 tot september/oktober 2000 auto's heeft geleverd aan [T]. Dat waren voor het merendeel Nissan Pathfinders. "
"Ik heb op basis van mijn eigen D-base administratie eens een telling gedaan van de hoeveelheid door [A] geleverde Nissans. Ik kwam op een totaal-getal van dik over de 400. Ik weet dat er in september en oktober 2000 ook nog is geleverd, maar veel zal dat niet zijn."
"Als er auto's door [A] geleverd werden kreeg ik van [A] de facturen en de kwitanties als bewijs van betaling. Er werd altijd contant betaald. Op enig moment werd [A], dat wil zeggen de heer [B], wat slordig met betrekking tot het afgeven van facturen en kwitanties bij levering c.q. betaling. Ik heb toen zelf de kwitanties voorbereid zodat hij direct voor ontvangst zou kunnen tekenen en [T] niet hoefde te wachten op een ander op te maken kwitantie. [A] werd vanaf april 2000 niet alleen slordig met de kwitanties, maar ook met het afgeven van de facturen bij levering. Het gebeurde zeker drie keer per maand dat [B] bij levering geen factuur bij zich had en deze eerst nog bij mij op de computer moest worden aangemaakt. Soms deed hij dat zelf, soms deed ik dat. Deze facturen werden dan op blanco papier opgemaakt. Ik kreeg daar geen vergoeding voor. Het betrof dan uitsluitend leveringen van diezelfde dag."
"Ik heb mij niet op een bepaalde wijze voorbereid op dit getuigenverhoor. Ik vertrouw volledig op mijn geheugen. Ik heb dus ook geen voorbespreking gehad met andere getuigen, of wie dan ook.".
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1., 2., 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging in verband met het bewijs
In verband met de bewezenverklaring overweegt de rechtbank als volgt:
Centrale vraag in verband met de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde is of de (maximaal) 582Nissan Pathfinders - al dan niet - hebben bestaan.
De rechtbank beantwoordt deze vraag negatief. De rechtbank doet dit oordeel steunen op de in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, in verband waarmee de rechtbank het navolgende opmerkt.
Zowel de verdachten [S] als [U] hebben steeds verklaard dat sprake is geweest van reële auto's en transacties.
De verklaringen van [S] en [U] bevatten echter diverse tegenstrijdigheden. Zo verklaren zij - bijvoorbeeld - verschillend over het uiterlijk van de auto's, de wijze van betalen van de auto's bij de aflevering áán en dóór [T] respectievelijk [MB] en over de plaats van aflevering. Daarnaast valt op dat [S] ter ondersteuning van de juistheid van zijn verklaring verwijst naar Spaanse vrachtauto's die bij de transacties met Pathfinders betrokken zouden zijn, terwijl [U] eveneens melding maakt van deze auto's, maar die betrokkenheid juist uitdrukkelijk ontkent. Tegenstrijdigheden als deze zijn ter terechtzitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld, zonder dat [S] en [U] terzake aannemelijke verklaringen hebben afgelegd.
Daarnaast is sprake van ongerijmdheden in de verklaringen van met name [S] in relatie tot de (overige) inhoud van het dossier. Dat is onder meer het geval waar het gaat om de - kennelijk - structureel en over lange tijd fout vermelde chassisnummers. Voorts ontbreken essentiële stukken, die de juistheid van de verklaringen van [S] en [U] zouden kunnen steunen, zoals inkoopfacturen aan de zijde van [A] en bescheiden inzake bestellingen, transporten en (transport)verzekeringen. Tenslotte hecht de rechtbank in dit verband belang aan de omstandigheid dat het onderzoek door de Spaanse autoriteiten - in het kader van een aan hen gericht rechtshulpverzoek - op geen van de onderzochte punten gegevens heeft opgeleverd die de verklaringen van [S] en [U] nadrukkelijk kunnen steunen. Ook deze onderwerpen zijn ter terechtzitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld, zonder dat [S] en [U] terzake aannemelijke verklaringen hebben afgelegd.
De verklaringen van [S] en [U] worden gesteund door de verklaringen van enkele getuigen, die verklaren dat zij op en om het bedrijfsterrein van [MB] Pathfinders hebben waargenomen. Gelet op de overige inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen geen geloof verdienen. De rechtbank wijst in dit verband - bijvoorbeeld - op de verklaring van [K], waarin sprake is van een groene Pathfinder, terwijl op geen van de zich in het dossier bevindende facturen melding wordt gemaakt van een Pathfinder in een groene kleur.
De verklaringen van de andere verdachten in de zaak - en met name van verdachte en [P] - sloten aanvankelijk aan op de verklaringen van [S] en [U]. Nadien heeft verdachte verklaard dat de auto's niet hebben bestaan; [P] heeft verklaard dat hij deze auto's nooit heeft gezien en ervan uitgaat dat zij nooit hebben bestaan.
Verdachte heeft daarnaast uitgebreid verklaard over de wijze waarop de auto's en de bijbehorende gegevens werden gefingeerd, hoe vervolgens bij deze gefingeerde gegevens behorende facturen en andere (onder meer op afleveringen c.q. betalingen betrekking hebbende) stukken werden vervaardigd en hoe de op de facturen vermelde omzetbelasting vervolgens werd verwerkt in de aangiftes omzetbelasting van [A], [T] en [MB]. Dit alles zou hebben plaatsgevonden met de uitdrukkelijke en uitsluitende bedoeling om zonder recht aanspraak te kunnen maken op teruggaven van omzetbelasting.
De rechtbank acht deze (latere) verklaringen van verdachte en [P] geloofwaardig, in elk geval voorzover zij relevant zijn in verband met de onderhavige bewezenverklaring. Zij zijn grotendeels consistent - zowel inwendig als onderling vergeleken - en vinden op veel punten steun in de zich in het dossier bevindende stukken uit de boekhoudingen van [A], [T] en [MB], zoals nader beschreven en geanalyseerd in de desbetreffende processen-verbaal van de FIOD. Zij stemmen ook overeen met de verklaringen van diverse getuigen, die verklaren dat zij op of om het bedrijfsterrein van [MB] nooit Pathfinders hebben waargenomen.
De verklaringen van verdachte en [P] vinden daarnaast steun in de verklaringen van [B]. Deze verklaringen zijn weliswaar duidelijk minder helder en consistent met betrekking tot [B]s eigen rol, maar bevestigen wel de juistheid van de verklaringen van verdachte en [P] waar het gaat om het antwoord op de centrale vraag die hier aan de orde is.
Door [S] is aangegeven dat de verklaringen van verdachte en [P] ongeloofwaardig zijn, omdat zij zijn ingegeven door eigenbelang en/of omdat zij anderszins ongeloofwaardig zijn. De rechtbank kan de verdachte op dit punt niet volgen. Veeleer constateert de rechtbank dat verdachte en [P], door in het nadeel van [S] en [U] te verklaren, tevens hun eigen belangen hebben geschaad. Niettemin hebben zij deze verklaringen afgelegd, in de kennelijke behoefte (zo vat de rechtbank dat althans op) om, los van de consequenties daarvan, de waarheid te zeggen.
Al het voorgaande tezamen genomen leidt de rechtbank tot het oordeel:
- dat, nu de Pathfinders niet hebben bestaan, zij in de jaren 1999 en 2000 geen voorwerp kunnen zijn geweest van reële transacties tussen [A], [T] en [MB] enerzijds en hun respectieve afnemers anderzijds;
- dat de in de bewezenverklaring(en) genoemde facturen, uitgaande van [A], [T] en [MB], waaruit zou moeten volgen dat wèl sprake is geweest van reële transacties, valselijk zijn opgemaakt;
- dat ook de zich in het dossier bevindende andere stukken (waaronder kwitanties, afhaalverklaringen en CMR-verklaringen) waaruit zou moeten volgen dat wèl sprake is geweest van reële transacties, eveneens valselijk zijn opgemaakt;
- dat de omzetbelasting zoals vermeld op de genoemde facturen - voor zover dat is gebeurd - ten onrechte is verwerkt in de in de bewezenverklaring genoemde aangiftes omzetbelasting van [A], [T] en [MB], zodat sprake is van onjuiste aangiftes;
- dat de door verdachten op 19 juni 2001 ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaringen, voor zover die ervan uitgaan dat sprake is van reële transacties met de Pathfinders en die vervolgens op dat uitgangspunt voortbouwen, meinedig zijn.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen,
strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen,
strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 3:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°,van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 4:
in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, vanaf het eerste moment dat de onderhavige constructie met de Pathfinders werd opgezet en uitgevoerd, wist dat het ging om een frauduleuze constructie, uitsluitend opgezet om ten onrechte aanspraak te maken op teruggaven van omzetbelasting. Vanaf het eerste begin heeft verdachte ook buitengewoon veel werkzaamheden verricht ter verwezenlijking van de frauduleuze constructie. Dat hij deze werkzaamheden verrichtte onder leiding van medeverdachte [S] doet hier niet aan af.
Hoewel verdachte -voor zover na te gaan- niet rechtstreeks heeft gedeeld in de winst die door het frauduleuze handelen ontstond, heeft hij desalniettemin meegewerkt aan de fraude om er financieel beter van te worden. Verdachte kon door de vele extra werkzaamheden die hij verrichtte immers méér uren declareren bij [T].
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat de bewezen verklaarde feiten - zoals bewezenverklaard onder 1, 2 en 3 - hebben plaatsgevonden gedurende een ruime periode, die zich uitstrekt over de jaren 1999 en 2000. Verdachte en zijn mededaders zijn bij het plegen van de feiten zeer stelselmatig te werk gegaan en hebben getracht de Nederlandse staat te benadelen voor een bedrag van ruim € 2.000.000,-. Daar komt bij dat de omzetbelasting nagenoeg uitsluitend kan functioneren op basis van het vertrouwen dat de formulieren en facturen die aan de aangiften ten grondslag liggen correct zijn. Ondermijning van dit vertrouwen, zoals dat in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, ondergraaft dit stelsel in ernstige mate.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het plegen van meineed - zoals bewezenverklaard onder 4 - een zeer ernstig feit is. Het afleggen van een eed of belofte dient ertoe om de betrouwbaarheid van een verklaring te waarborgen. Verdachte heeft die waarborg in ernstige mate geschonden en heeft daardoor tevens, ten overstaan van een rechter, de waarheidsvinding ondermijnd.
Pas nadat dwangmiddelen werden toegepast, heeft verdachte openheid van zaken gegeven. De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte rekening mee dat hij vanaf dat moment volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. Zijn verklaringen zijn helder en consistent, hetgeen de opsporing in de onderhavige zaken nadrukkelijk heeft bevorderd. Dit laatste is voor de rechtbank reden om een substantieel deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. Daarbij heeft zij tevens oog voor de speciale preventie die uitgaat van een voorwaardelijke straf.
Gelet op het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich meebrengt.
In verband met de hiervoor vermelde schending van verdachtes recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn heeft de rechtbank de totale duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf verminderd met twee maanden.
De op te leggen straf is-behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen Wetboek van Strafrecht art. 10, 27 en 91 van het Wetboek van Strafrecht
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1., 2., 3. en 4. ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1., 2., 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF MAANDEN;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot VIER MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mr. M.J.H.T. Peters en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Berkers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 oktober 2003.