ECLI:NL:RBMAA:2003:AN8005

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/095018-01
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude en meineed in belastingaangifte door B.V. en getuige

In deze zaak, die op 23 oktober 2003 door de Rechtbank Maastricht werd behandeld, stond de verdachte, een vertegenwoordiger van een B.V., terecht voor fraude met omzetbelasting en meineed. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk indienen van valse belastingaangiften over een periode van bijna een jaar, waarbij de verdachte een te hoog bedrag aan leveringen binnen de EU en voorbelasting had opgegeven. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het afleggen van een valse verklaring onder ede tijdens een getuigenverhoor in een belastingzaak. De rechtbank onderzocht of het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, met inachtneming van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit geen reden was voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de eerste tenlastelegging, maar achtte de tweede tenlastelegging, namelijk meineed, wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde een taakstraf op van 180 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukte het belang van waarheidsvinding en de ernst van meineed, vooral in een rechtszaak.

Uitspraak

Parketnummer: 03/095018-01
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 september en 6, 8 en 9 oktober 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
[B.V.] in of omstreeks de periode van 1 februari 2000 tot en met 2 november 2000, in elk geval in het jaar 2000, in de gemeente [M.] en/of elders in Nederland,(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de/het aangiftetijdvak(ken)
november 1999 (blad 2014) en/of
december 1999 (blad 2016) en/of
januari 2000 (blad 2018) en/of
februari 2000 (blad 2020) en/of
maart 2000 (blad 2022) en/of
april 2000 (blad 2024) en/of
mei 2000 (blad 2026) en/of
juni 2000 (blad 2028) en/of
juli 2000 (blad 2030) en/of
augustus 2000 (blad 2032) en/of
september 2000 (blad 2034)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft die B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [M.] ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te hoog bedrag aan door haar verrichte leveringen (naar landen) binnen de EU en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
zulks terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
hij op 19 juni 2001 in de gemeente [M.] ter terechtzitting gehouden op 19 juni 2001 ingevolge beschikking van de arrondissementsrechtbank te [M.] d.d. 29 maart 2001 door de rechter-commissaris bepaald op 19 juni 2001, als getuige in de zaak tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen, afdeling Belastingdienst Ondernemingen [M.], nadat hij in handen van de rechter-commissaris Mr. [K.] op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed/belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Op verzoek van [T.] wordt sedert ongeveer 2 1/2 jaar een voorraad automobielen van verschillende merken op mijn terrein aan de [V.] geparkeerd. Dat wil zeggen de leveranciers van die automobielen leveren deze bij mij af en ze blijven dan langer of korter op het terrein geparkeerd. Sedert medio 1999 tot september/oktober 2000 werden op die manier ook auto's van het type Nissan Pathfinder bij mij afgeleverd door de heer [B.]. Dat gebeurde zeer onregelmatig. Nu eens twee exemplaren, dan weer 10 of 12 tegelijk. Meestal kwamen ze per 3 of 4 tegelijk. Ook werd er wekenlang geen enkele afgeleverd. Ergens in augustus/september/oktober was het opeens helemaal gedaan. Er is sindsdien geen Nissan meer bij mij afgeleverd."
en/of
"Op verzoek van [T.] controleerde ik de bij mij afgeleverde auto's op beschadigingen en chassisnummer. De Nissans waren allemaal nieuwe exemplaren. Ik kreeg de gegevens die ik moest controleren per telefoon of per fax door van [T.] of van de leverancier van de auto's. Het resultaat van mijn controle gaf ik telefonisch of per fax door aan [Te.]. Als ik geen papieren had aan de hand waarvan ik het chassisnummer op en gaf dat door aan de heer [U.] of een enkele maal aan de heer [S.]."
en/of
"Een enkele maal heb ik zelf de auto's die door [B.] waren geleverd aan hem betaald. Dat gebeurde contant. Het geld daarvoor kreeg ik van [T.]. [B.] ondertekende een door de boekhouder van [T.], de heer [D.V.], opgemaakt kwitantie.".
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De gedingstukken geven de rechtbank aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in verband met de vraag of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 20 maart 2001, zijnde de datum dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, doorzoeking ter inbeslagneming werd verricht in verdachtes winkelpand [B.V.] te [H.].
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier geschonden. Immers de strafzaak tegen verdachte is niet afgerond met een eindvonnis in eerste instantie op of vóór 20 maart 2003. Redenen of omstandigheden waarom de redelijke termijn in de onderhavige zaak op méér dan twee jaren moet worden gesteld, zijn de rechtbank niet gebleken.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen.
De rechtbank vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een geringere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
2.
hij op 19 juni 2001 in de gemeente [M.] ter terechtzitting gehouden op 19 juni 2001 ingevolge beschikking van de arrondissementsrechtbank te [M.] d.d. 29 maart 2001 door de rechter-commissaris bepaald op 19 juni 2001, als getuige in de zaak tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen, afdeling Belastingdienst Ondernemingen [M.], nadat hij in handen van de rechter-commissaris Mr. [K.] op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Sedert medio 1999 tot september/oktober 2000 werden op die manier ook auto's van het type Nissan Pathfinder bij mij afgeleverd door de heer [B.]. Dat gebeurde zeer onregelmatig. Nu eens twee exemplaren, dan weer 10 of 12 tegelijk. Meestal kwamen ze per 3 of 4 tegelijk. Ook werd er wekenlang geen enkele afgeleverd. Ergens in augustus/september/oktober was het opeens helemaal gedaan. Er is sindsdien geen Nissan meer bij mij afgeleverd."
en
"De Nissans waren allemaal nieuwe exemplaren. Ik kreeg de gegevens die ik moest controleren per telefoon of per fax door van [T.] of van de leverancier van de auto's. Het resultaat van mijn controle gaf ik telefonisch of per fax door aan [Te.]. Als ik geen papieren had aan de hand waarvan ik het chassisnummer op en gaf dat door aan de heer [U.] of een enkele maal aan de heer [S.]."
en
"Een enkele maal heb ik zelf de auto's die door [B.] waren geleverd aan hem betaald. Dat gebeurde contant. Het geld daarvoor kreeg ik van [T.]. [B.] ondertekende een door de boekhouder van [T.], de heer [D.V.], opgemaakt kwitantie.".
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2. meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging in verband met het bewijs
In verband met de bewezenverklaring overweegt de rechtbank als volgt:
Centrale vraag in verband met de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde is of de (maximaal) 582 Nissan Pathfinders - al dan niet - hebben bestaan.
De rechtbank beantwoordt deze vraag negatief. De rechtbank doet dit oordeel steunen op de in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, in verband waarmee de rechtbank het navolgende opmerkt.
Zowel de verdachten [S.] als [U.] hebben steeds verklaard dat sprake is geweest van reële auto's en transacties.
De verklaringen van [S.] en [U.] bevatten echter diverse tegenstrijdigheden. Zo verklaren zij - bijvoorbeeld - verschillend over het uiterlijk van de auto's, de wijze van betalen van de auto's bij de aflevering áán en dóór [Te.] Ltd respectievelijk [B.V.] en over de plaats van aflevering. Daarnaast valt op dat [S.] ter ondersteuning van de juistheid van zijn verklaring verwijst naar [S.] vrachtauto's die bij de transacties met Pathfinders betrokken zouden zijn, terwijl [U.] eveneens melding maakt van deze auto's, maar die betrokkenheid juist uitdrukkelijk ontkent. Tegenstrijdigheden als deze zijn ter terechtzitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld, zonder dat [S.] en [U.] terzake aannemelijke verklaringen hebben afgelegd.
Daarnaast is sprake van ongerijmdheden in de verklaringen van met name [S.] in relatie tot de (overige) inhoud van het dossier. Dat is onder meer het geval waar het gaat om de - kennelijk - structureel en over lange tijd fout vermelde chassisnummers. Voorts ontbreken essentiële stukken, die de juistheid van de verklaringen van [S.] en [U.] zouden kunnen steunen, zoals inkoopfacturen aan de zijde van [A B.V.] en bescheiden inzake bestellingen, transporten en (transport)verzekeringen. Tenslotte hecht de rechtbank in dit verband belang aan de omstandigheid dat het onderzoek door de [S.] autoriteiten - in het kader van een aan hen gericht rechtshulpverzoek - op geen van de onderzochte punten gegevens heeft opgeleverd die de verklaringen van [S.] en [U.] nadrukkelijk kunnen steunen. Ook deze onderwerpen zijn ter terechtzitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld, zonder dat [S.] en [U.] terzake aannemelijke verklaringen hebben afgelegd.
De verklaringen van [S.] en [U.] worden gesteund door de verklaringen van enkele getuigen, die verklaren dat zij op of om het bedrijfsterrein van [B.V.] Pathfinders hebben waargenomen. Gelet op de overige inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen geen geloof verdienen. De rechtbank wijst in dit verband - bijvoorbeeld - op de verklaring van [K.], waarin sprake is van een groene Pathfinder, terwijl op geen van de zich in het dossier bevindende facturen melding wordt gemaakt van een Pathfinder in een groene kleur.
De verklaringen van de andere verdachten in de zaak - en met name van [D.V.] en verdachte - sloten aanvankelijk aan op de verklaringen van [S.] en [U.]. Nadien heeft [D.V.] verklaard dat de auto's niet hebben bestaan; verdachte heeft verklaard dat hij deze auto's nooit heeft gezien en ervan uitgaat dat zij nooit hebben bestaan.
[D.V.] heeft daarnaast uitgebreid verklaard over de wijze waarop de auto's en de bijbehorende gegevens werden gefingeerd, hoe vervolgens bij deze gefingeerde gegevens behorende facturen en andere (onder meer op afleveringen c.q. betalingen betrekking hebbende) stukken werden vervaardigd en hoe de op de facturen vermelde omzetbelasting vervolgens werd verwerkt in de aangiftes omzetbelasting van [A B.V.], [Te.] Ltd en [B.V.]. Dit alles zou hebben plaatsgevonden met de uitdrukkelijke en uitsluitende bedoeling om zonder recht aanspraak te kunnen maken op teruggaven van omzetbelasting.
De rechtbank acht deze (latere) verklaringen van [D.V.] en verdachte geloofwaardig, in elk geval voorzover zij relevant zijn in verband met de onderhavige bewezenverklaring. Zij zijn grotendeels consistent - zowel inwendig als onderling vergeleken - en vinden op veel punten steun in de zich in het dossier bevindende stukken uit de boekhoudingen van [A B.V.], [Te.] Ltd en [B.V.], zoals nader beschreven en geanalyseerd in de desbetreffende processen-verbaal van de FIOD. Zij stemmen ook overeen met de verklaringen van diverse getuigen, die verklaren dat zij op of om het bedrijfsterrein van [B.V.] nooit Pathfinders hebben waargenomen.
De verklaringen van [D.V.] en verdachte vinden daarnaast steun in de verklaringen van [B.]. Deze verklaringen zijn weliswaar duidelijk minder helder en consistent met betrekking tot zijn eigen rol, maar bevestigen wel de juistheid van de verklaringen van [D.V.] en verdachte waar het gaat om het antwoord op de centrale vraag die hier aan de orde is.
Door [S.] is aangegeven dat de verklaringen van [D.V.] en verdachte ongeloofwaardig zijn, omdat zij zijn ingegeven door eigenbelang en/of omdat zij anderszins ongeloofwaardig zijn. De rechtbank kan de verdachte op dit punt niet volgen. Veeleer constateert de rechtbank dat [D.V.] en verdachte, door in het nadeel van [S.] en [U.] te verklaren, tevens hun eigen belangen hebben geschaad. Niettemin hebben zij deze verklaringen afgelegd, in de kennelijke behoefte (zo vat de rechtbank dat althans op) om, los van de consequenties daarvan, de waarheid te zeggen.
Al het voorgaande tezamen genomen leidt de rechtbank tot het oordeel:
- dat, nu de Pathfinders niet hebben bestaan, zij in de jaren 1999 en 2000 geen voorwerp kunnen zijn geweest van reële transacties tussen [A B.V.], [Te.] Ltd en [B.V.] enerzijds en hun respectieve afnemers anderzijds;
- dat de in de bewezenverklaring(en) genoemde facturen, uitgaande van [A B.V.], [Te.] [B.V.] en [B.V.], waaruit zou moeten volgen dat wèl sprake is geweest van reële transacties, valselijk zijn opgemaakt;
- dat ook de zich in het dossier bevindende andere stukken (waaronder kwitanties, afhaalverklaringen en CMR-verklaringen) waaruit zou moeten volgen dat wèl sprake is geweest van reële transacties, eveneens valselijk zijn opgemaakt;
- dat de door verdachten op 19 juni 2001 ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaringen, voor zover die ervan uitgaan dat sprake is van reële transacties met de Pathfinders en die vervolgens op dat uitgangspunt voortbouwen, meinedig zijn.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op een strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als volgt:
Feit 2:
in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat het plegen van meineed - zoals bewezenverklaard onder 2. - een zeer ernstig feit is. Het afleggen van een eed of belofte dient ertoe om de betrouwbaarheid van een verklaring te waarborgen. Verdachte heeft die waarborg in ernstige mate geschonden en heeft daardoor tevens, ten overstaan van een rechter, de waarheidsvinding ondermijnd.
In verband met de door de rechtbank vastgestelde schending van het recht van verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, heeft de rechtbank de schending van de redelijke termijn verdisconteerd in de modaliteit van de straf en zal slechts de in de beslissing te noemen werkstraf worden opgelegd.
Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 180 UREN;
- verstaat dat deze taakstraf moet zijn voltooid binnen een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 DAGEN zal worden toegepast;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mr. M.J.H.T. Peters en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Berkers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 oktober 2003.