RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 01 / 968 BELEI Z FEE
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 juni 2001.
Kenmerk: 99-2607.
Behandeling ter zitting: 19 september 2003.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 18 juni 2001 (verzonden 20 juni 2001) heeft verweerder naar aanleiding van het namens eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 1 december 1998 (voorwaardelijk) besloten aan eiser een schadevergoeding toe te kennen terzake van de aanvankelijke fictieve weigering van de bouwaanvrage d.d. 12 januari 1988, van in totaal f 112.344,35 (zoals in het besluit gespecificeerd).
Tegen het besluit van 18 juni 2001 is namens eiser bij schrijven van 24 juli 2001 formeel beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij schrijven van 9 augustus 2002 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 23 september 2002 een verweerschrift ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 september 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.P.M.I. Paulussen, advocaat te Maastricht, en mr. L.J.M. Bindels, ambtenaar der gemeente.
II.1 Eiser heeft op 12 januari 1988 bij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 47 van de (destijds vigerende) Woningwet 1962 aangevraagd voor de bouw van een landbouwbedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […], plaatselijk gelegen aan de […]weg (ongenummerd).
Op 21 april 1988 heeft eiser nadere stukken ingediend, waarop (met name) de aanduiding van het op te richten bouwwerk was veranderd.
Verweerder heeft de op 21 april 1988 ingediende stukken opgevat als een nieuwe aanvraag en heeft bij besluit van 14 maart 1990 (uiteindelijk) afwijzend op deze aanvraag beslist.
Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen op basis van artikel 51, eerste lid, van de Woningwet 1962 voorziening gevraagd bij de raad van verweerders gemeente. Bij besluit van 15 augustus 1990 heeft de Commissie voor Beroepsaangelegenheden (welke in dezen voor de raad in de plaats was getreden) dit administratieve beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingevolge de destijds geldende Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet arob) ingesteld bij de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State.
Bij schrijven van 8 november 1990 is namens eiser op grond van het bepaalde in artikel 51, tweede lid, van de Woningwet 1962 voorziening bij de gemeenteraad gevraagd tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 12 januari 1988. Bij besluit van 12 april 1991 heeft de Commissie voor Beroepsaangelegenheden dit administratieve beroep gegrond verklaard en de gevraagde bouw-vergunning – onder voorwaarden – verleend. Dit besluit is op 21 mei 1991 aan eiser gezonden.
Tegen dit besluit heeft verweerder bij schrijven van 19 juni 1991 beroep ingevolge de Wet arob ingesteld bij de Afdeling rechtspraak. Daarnaast heeft verweerder op de voet van het bepaalde in artikel 107 van de Wet op de Raad van State (oud) de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak verzocht het besluit van 12 april 1991 te schorsen. Bij beschikking van 25 oktober 1991 heeft de Voorzitter dit verzoek evenwel afgewezen. Hierop heeft verweerder bij schrijven van 21 mei 1992 het nog bij de Afdeling rechtspraak aanhangige beroep tegen het besluit van 12 april 1991 ingetrokken.
Bij uitspraak van 30 december 1993 heeft de Afdeling rechtspraak beslist op het namens eiser ingestelde beroep tegen het besluit van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden van 15 augustus 1990. Gelet op de omstandigheid dat er als gevolg van het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van de Commissie voor beroepsaangelegenheden van 12 april 1991 geen sprake meer was van een geschil waarover de afdeling zich nog zou moeten uitspreken, heeft zij echter niet meer inhoudelijk over dit besluit geoordeeld.
Bij schrijven van 12 maart 1997 heeft de gemachtigde van eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek om schadevergoeding van de door eiser – beweerdelijk – geleden schade als gevolg van de (fictieve) weigering van de op 12 januari 1988 aangevraagde bouwvergunning.
Blijkens de bij het verzoek gevoegde specificatie zijn de geleden schade en gemaakte kosten als volgt samengesteld:
1. Kosten rechtsbijstand f 33.874,-- (€ 15.371,35)
2. Stijging bouwkosten f 46.951,-- (€ 21.305,43)
3. Renteverlies grond f 91.105,-- (€ 41.341,65)
4. Kosten rechtsbijstand incasseren
vordering, tot 1-3-1997 f 1.125,-- (€ 510,50)
5. Wettelijke rente f 55.515,-- (€ 25.191,61)
Totaal f 228.570,-- (€ 103.720,54)
Verweerder heeft bij besluit van 1 december 1998 (verzonden op 11 december 1998) afwijzend op dit verzoek beslist op de grond dat eisers vordering ingevolge het Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard.
Tegen dit besluit is bij schrijven van 12 januari 1999 namens eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 18 mei 1999 (verzonden 28 mei 1999) eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 7 september 2000 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen tien weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak.
Verweerder heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast heeft verweerder op 4 maart 2001 (verzonden 14 maart 2001) aan eiser medegedeeld voornemens te zijn een schadevergoeding toe te kennen ter zake van de aanvankelijke fictieve weigering van de bouwaanvrage d.d. 12 januari 1988, van in totaal f 112.344,35, zoals in het concept-besluit gespecificeerd, zulks onder voorbehoud dat het door verweerder ingestelde beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2000 gegrond zal worden geoordeeld.
Namens eiser is bij schrijven van 20 april 2001 de zienswijze van eiser ten aanzien van dit concept-besluit kenbaar gemaakt.
II.2 Het bestreden besluit
Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit genomen waarbij het concept-schadebesluit d.d. 4 maart 2001 onverkort is gehandhaafd, waartoe de tekst van voornoemd concept-besluit vanaf “Overwegend ten aanzien van de feiten” integraal als herhaald en ingelast wordt beschouwd, zulks met dien verstande dat onder de schade-becijfering de wettelijke vertragingsrente thans is berekend tot aan de datum van dit besluit.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bij de aanvraag van 12 januari 1988 gemaakte fout – bestaande uit het vermelden van een onjuiste benaming van de bestemming – en het dientengevolge zijn ingetreden van het vraagpunt of de aanvraag van 21 april 1988 moest worden beschouwd als een correctie op de eerdere aanvraag van 12 januari 1988, of als een nieuwe aanvraag, en de verdere gevolgen daarvan toerekenbaar zijn aan eiser.
Voorts is verweerder van mening dat ook de omstandigheid dat reeds 2,5 jaar na de bouwaanvraag van 12 januari 1988 waren verstreken toen eiser voorziening vroeg aan de raad van verweerders gemeente, toerekenbaar is aan eiser. Met name deze omstandigheid heeft naar de mening van verweerder in aanzienlijke mate bijgedragen aan het intreden en voortduren van met name de vertragingsschade waarvan eiser vergoeding verlangt. Het late verzoek om een voorziening kan volgens verweerder tevens leiden tot het oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting tot schadebeperking.
Verweerder acht het redelijk de vergoedingsplicht jegens eiser te verminderen met 30%. Deze vermindering wordt door verweerder enkel toegepast op de vertragingsschade-posten (de stijging van de bouwkosten en het renteverlies van de grond).
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand maakt verweerder onderscheid tussen de kosten van de bestuurlijke voorprocedure en de kosten gemaakt in de administratiefrechtelijke procedure. Nu volgens verweerder geen sprake is van een (fictief) besluit dat tegen beter weten in is genomen, komen de kosten in de bestuurlijke voorprocedure(s) voorafgaande aan de tweede uitspraak van de Commissie voor beroepsaangelegenheden d.d. 12 april 1991 niet voor vergoeding in aanmerking.
Volgens verweerder komen enkel die kosten voor vergoeding in aanmerking die betrekking hebben op de rechtsbijstand terzake het beroep dat verweerder heeft ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen de tweede uitspraak van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden d.d. 12 april 1991, en terzake de schorsing die verweerder heeft verzocht aan de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de door de Commissie bij die uitspraak verleende bouwvergunning. Blijkens het bestreden besluit komt op grond van het voorgaande een bedrag ad f 12.211,43 (€ 5.541,31) voor de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking.
Met betrekking tot de post “stijging van de bouwkosten” ad f 46.951,-- (€ 21.305,43) bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Van dit bedrag komt volgens het bestreden besluit 70% voor vergoeding in aanmerking.
Voor wat betreft het renteverlies over de grond gaat verweerder uit van een aankoopprijs (incl. kosten) van f 110.896,90 (€ 50.322,82). Verweerder gaat er voorts – gelet op de omstandigheid dat de grond blijkens de aankoopakten is gekocht als bouwland – van uit dat eiser de grond gedurende de jaren 1988-1991 voor akkerbouw heeft kunnen benutten, waarmee hij een redelijke opbrengst heeft kunnen genereren.
Gelet op het voorgaande stelt verweerder het renteverlies over de grond op 5% gedurende de jaren 1988 tot en met 1991, zijnde 20% van f 110.896,90 = f 22.179,38 (€ 10.064,56). Van dit bedrag komt volgens het bestreden besluit 70% voor vergoeding in aanmerking.
Nu de gemachtigde van eiser reeds bij schrijven van 15 juli 1991 aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke vertragingsrente met ingang van de datum dat verweerder schorsing van de door de Commissie voor Beroepsaangelegenheden zou verzoeken – hetgeen op 14 augustus 1991 is geschied – gaat verweerder er gelet op het bepaalde in artikel 1286, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van uit dat de wettelijke vertragingsrente is verschuldigd met ingang van 14 augustus 1991, althans voor zover de in aanmerking komende schadeposten toen reeds waren ontstaan; voorzover dat niet het geval is, is de wettelijke vertragingsrente volgens verweerder verschuldigd met ingang van het tijdstip dat de betreffende schadepost is ontstaan.
Nu de bouwkosten – blijkens de namens eiser overgelegde bescheiden – zijn gemaakt in de jaren 1992 tot en met 1995 stelt verweerder de ingangsdatum voor de berekening van de wettelijke rente over deze post op 1 januari 1993.
Over de post “kosten van rechtsbijstand” berekent verweerder de wettelijke rente met ingang van de dag na de datum van de voor vergoeding in aanmerking komende nota’s.
Verweerder becijfert de wettelijke vertragingsschade over de kosten van rechtsbijstand op f 9.052,55 (€ 4.107,87), over de stijging van de bouwkosten op f 28.494,77 (€ 12.930,36) en over het renteverlies van de grond op f 16.122,29 (€ 7.315,98).
Op grond van het voorgaande bedraagt het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag volgens verweerder f 114.272,30 (€ 51.854,51), welk bedrag als volgt is opgebouwd:
Kosten van rechtsbijstand f 12.211,43 (€ 5.541,31)
Vertragingsschade bestaande uit stijging bouwkosten
en renteverlies grond 70% van (f 46.951,-- + f 22.179,38) f 48.391,26 (€ 21.959,--)
Vertragingsrente kosten rechtsbijstand f 9.052,55 (€ 4.107,87)
Vertragingsrente over stijging bouwkosten f 28.494,77 (€ 12.930,36)
Vertragingsrente over renteverlies grond f 16.122,29 (€ 7.315,98)
Het bestreden besluit is genomen onder het voorbehoud dat het door verweerder ingestelde beroep tegen de uitspraak van de rechtbank d.d. 7 september 2000 ongegrond zal worden geoordeeld.
Bij uitspraak van 3 juli 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd zodat het door verweerder in het bestreden besluit gemaakte voorbehoud is uitgewerkt.
II.3 Het beroep
Tegen het besluit van 18 juni 2001 is namens eiser bij schrijven van 24 juli 2001 formeel beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens is verzocht de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank.
Nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juli 2002 uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep zijn bij schrijven van 9 augustus 2002 de gronden van het beroep aangevuld.
In beroep wordt – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd:
- Ten onrechte wordt slechts 70% van de aanvaarde schadeposten vergoed. Eiser stelt daartoe onder meer dat verweerder zelf zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. De bouwaanvraag wordt beoordeeld op basis van de inhoud van de stukken, het opschrift is niet bepalend. Voorts is volgens eiser geen sprake van een tardief beroep. Eventuele tekortkomingen aan de zijde van eiser zijn te verwaarlozen in vergelijking met de fouten van verweerder. Bovendien dient ook rekening gehouden te worden met het verschil in professionaliteit.
- Verweerder weigert ten onrechte om bepaalde kosten van rechtsbijstand te vergoeden,
waaronder die betreffende de bestuurlijke voorprocedure. Volgens eiser hanteert verweerder een onjuist criterium: er dient sprake te zijn van een herroeping van het besluit wegens aan het bestuursorgaan “te wijten onrechtmatigheid” en niet van “in ernstige mate onzorgvuldig en tegen beter weten in” handelen. Overigens leidt hantering van het door verweerder genoemde criterium volgens eiser niet tot een andere uitkomst nu verweerder volgens eiser onzorgvuldig en tegen beter weten in heeft gehandeld. In casu dient de dubbele redelijkheidstoets beslissend te worden geacht. Voorts maakt verweerder naar de mening van eiser ten onrechte een onderscheid tussen de reële en de fictieve weigering en beperkt verweerder het verzoek om schadevergoeding ten onrechte tot één van de procedures. Eiser voert tot slot met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand nog aan dat eiser zijn beroep bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (welk beroep heeft geleid tot de uitspraak van 30 december 1993) niet hoefde in te trekken.
- De renteverliezen over de grond worden door verweerder ten onrechte op 5% gesteld terwijl normaliter voor een dergelijke rente de wettelijke rente maatgevend is. Eiser stelt dat hij het geld, dat hij (aanvankelijk voor een periode van jaren nutteloos) had besteed aan de verwerving van het bouwperceel, op een rendabele manier had kunnen beleggen. Voorts stelt eiser dat verweerder - voor wat betreft de opbrengsten van het perceel - ten onrechte uitgaat van 12 ha. akkerbouwgrond. In casu is slechts 1 ha. grond aan de orde. Dat stuk grond is weliswaar bebouwd geweest, maar de opbrengsten daarvan waren negatief. Ook gaat verweerder volgens eiser uit van een onjuiste datum van aanvang van de bouwactiviteiten. Het terrein is pas na de bouwvak in de zomer van 1992 uitgezet en op 25 augustus 1992 zijn de eerste bouwactiviteiten verricht. Volgens eiser heeft het renteverlies tot dat moment voortgeduurd.
Tot slot brengt eiser in het beroepschrift een correctie aan op de post “renteverlies grond” in die zin dat het renteverlies tot medio 1992 (het moment waarop volgens eiser gebouwd kon worden) gecumuleerd en in de periode daarna wordt over dat gecumuleerde bedrag de wettelijke rente berekend.
Op grond van het voorgaande verzoekt eiser de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder dient over te gaan tot betaling aan eiser van een bedrag ad f 202.246,-- (€ 91.775,23), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 1997 tot en met de dag van algehele voldoening, dan wel subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente tot en met de dag der algehele voldoening, in alle gevallen kosten rechtens.
II.4 De beoordeling
De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
Vooropgesteld dient te worden dat de gemachtigde van eiser zich bij schrijven van 12 januari 1997 tot verweerder heeft gewend met een verzoek om vergoeding van de door eiser – beweerdelijk – geleden schade als gevolg van de onrechtmatige weigering van de bouwvergunning.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 1 december 1998 dit verzoek opgevat als betrekking hebbend op de schade die eiser heeft geleden ten gevolge van de fictieve weigering van de op 12 januari 1988 aangevraagde bouwvergunning. Eiser heeft in de daarop volgende bezwaar-, beroep- en hoger beroepsprocedure nimmer aangevoerd dat verweerders uitleg van het verzoek niet overeenstemde met de bedoeling van eiser. Zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben overwogen dat eiser zich bij schrijven van 12 maart 1997 tot verweerder heeft gewend met het verzoek om vergoeding van de door eiser - beweerdelijk - geleden schade als gevolg van de (fictieve) weigering van de op 12 januari 1988 aangevraagde bouwvergunning
De rechtbank dient reeds om die reden van deze uitleg van het verzoek uit te gaan. ( zie ABRS 6 augustus 2003, AB 2003, 216).
Daarenboven is ook in de aan de onderhavige procedure voorafgaande bezwaarprocedure door eiser in het geheel niet gesteld dat het verzoek om vergoeding van schade door verweerder te eng is uitgelegd.
Niet in geding is dat deze fictieve weigering is aan te merken als een onrechtmatige daad, in de zin van artikel 6:162 van het BW, van verweerder.
De einddatum van de schadeperiode dient volgens de rechtbank gesteld te worden op de datum waarop eiser kennis heeft kunnen nemen van de intrekking door verweerder van het beroep tegen de uitspraak van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden van 12 april 1991. Immers, met de intrekking van dat beroep werd de beslissing van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden d.d. 12 april 1991 onherroepelijk, maar eerst op de datum waarop eiser hiervan op de hoogte raakte wist hij dat de bouwvergunning onherroepelijk was geworden.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken kan de rechtbank niet opmaken op welke datum eiser – die zelf geen partij was in de procedure bij de Afdeling rechtspraak – op de hoogte is geraakt van de intrekking van het beroep. Partijen hebben de rechtbank daaromtrent ook niet ter zitting kunnen informeren. Ook nadien hebben partijen de rechtbank – hoewel dit was toegezegd – niet binnen de afgesproken termijn nader geïnformeerd. Het niet bekend zijn van de rechtbank met deze datum heeft echter geen consequenties voor de onderhavige uitspraak, zoals in het navolgende zal blijken.
II.4.1 Is er sprake van toerekenbaarheid aan eiser?
Eigen schuld van de belanghebbende of een door hem te dragen risico is van belang voor de omvang van de aansprakelijkheid van het overheidslichaam. Artikel 6:101, eerste lid, van het BW bepaalt dienaangaande:
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Op grond van deze bepaling dient primair een causaliteitsafweging plaats te vinden. Daarna kan een billijkheidscorrectie plaatsvinden. Die correctie kan er toe leiden dat gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten tot een andere verdeling van de schade wordt gekomen dan op grond van de causaliteit. Beoordeling van de verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij toepassing van de billijkheidscorrectie.
Ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak Bemelen”, dat is vastgesteld op 15 november 1943 en goedgekeurd op 21 november 1944, rustte ten tijde van de aanvraag bouwvergunning op het betrokken perceel de bestemming “Agrarische doeleinden II”. Blijkens de bij dit uitbreidingsplan behorende bebouwingsvoorschriften mochten op als zodanig bestemde gronden worden opgericht:
- vrijstaande boerderijen en vrijstaande woningen ten dienste van agrarische doeleinden;
- vrijstaande landhuizen met dienstgebouwen.
Voor de hiervoor genoemde soorten woonruimten golden afzonderlijke voorschriften c.q. vereisten. De benaming op de tekening kan een eerste aanknopingspunt zijn voor beantwoording van de vraag welke voorschriften van toepassing zijn, maar de benaming is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend. Verweerder had de aanvraag bouwvergunning op basis van de overgelegde bescheiden diennen te beoordelen. De rechtbank overweegt in dat verband dat de op 21 april 1988 ingediende tekening ongewijzigd was ten opzichte van de tekening bij de aanvraag van 12 januari 1988. Blijkens de uitspraak van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden was bovendien op de bij de aanvraag van 12 januari 1988 behorende tekening vermeld dat het om een woonhuis ging. De rechtbank acht voorts van belang dat de gemachtigde van eiser in het begeleidend schrijven van de aanvraag van 21 april 1988 aan verweerder heeft medegedeeld dat het een gecorrigeerde bouwaanvraag betrof. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij schrijven van 24 juni 1988 (nogmaals) aan verweerder medegedeeld dat de gecorrigeerde aanvraag niet gezien moest worden als een tweede aanvraag doch dat de aanvraag van 21 april 1988 in de plaats gesteld diende te worden van de aanvraag van 12 januari 1988.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onjuiste vermelding op de bouwaanvraag dan ook niet kan leiden tot een matiging van de vertragingsschade.
Verweerder heeft voorts gesteld dat de omstandigheid dat eiser eerst na 2½ jaar een voorziening met betrekking tot de fictieve weigering naar aanleiding van de aanvraag van 12 januari 1988 heeft gevraagd, heeft geleid tot vertraging die aan eiser toegerekend dient te worden, weshalve (mede) om die reden een deel van de vertragingsschade volgens verweerder voor rekening van eiser dient te blijven.
Artikel 50, eerste lid, van de Woningwet 1962 luidde - voor zover relevant - ten tijde van de aanvraag op 12 januari 1988:
Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen twee maanden na de dag, waarop de aanvraag ontvangen is. Zij kunnen hun beslissing éénmaal voor ten hoogste twee maanden verdagen.
Artikel 51, tweede lid, van de Woningwet 1962 bepaalde destijds:
Indien burgemeester en wethouders niet binnen de in artikel 50, eerste lid, gestelde termijn beslist hebben, kan de aanvrager van de vergunning, behalve wanneer het een woonkeet betreft, bij de gemeenteraad voorziening vragen.
Hoewel voornoemde bepaling geen termijn bevatte waarbinnen een voorziening gevraagd diende te worden, bestond voor eiser vanaf 12 maart 1988, dan wel 21 juni 1988 (zijnde twee maanden na overlegging van de gecorrigeerde bescheiden) de mogelijkheid een voorziening te vragen.
Eiser heeft aanvankelijk alleen voorziening gevraagd bij de raad van verweerders gemeente naar aanleiding van de bij beslissing van 14 maart 1990 daadwerkelijk geweigerde bouwvergunning.
Nadat dit administratieve beroep bij beslissing van 15 augustus 1990 ongegrond was verklaard, is hiertegen op 22 oktober 1990 beroep ingesteld bij de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Vervolgens heeft eiser op 8 november 1990 voorziening gevraagd bij de raad van verweerders gemeente naar aanleiding van de fictief geweigerde bouwvergunning. Dit laatste administratieve beroep is bij beslissing van 12 april 1991 gegrond verklaard waarbij de gevraagde vergunning – onder voorwaarden – is verleend. Met laatstgenoemd besluit is de onrechtmatigheid van de fictieve weigering (weliswaar niet onherroepelijk) vastgesteld.
De rechtbank overweegt dat verweerder eiser op een dwaalspoor heeft gezet door de indiening van stukken in april 1988 - ondanks de uitdrukkelijke mededeling van de gemachtigde van eiser dat de gecorrigeerde aanvraag niet gezien moest worden als een tweede aanvraag doch dat de aanvraag van 21 april 1988 in de plaats gesteld diende te worden van de aanvraag van 12 januari 1988 -
aan te merken als een nieuwe aanvraag en door op die aanvraag wel en op de aanvraag van 12 januari 1988 niet te beslissen. De rechtbank is van oordeel dat, niettegenstaande de voor eiser bestaande mogelijkheid om tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 12 januari 1988 op te komen, verweerder door aldus te handelen ook geheel aansprakelijk is voor de schade.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat geen sprake is van aan eiser toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen. Aan een billijkheidscorrectie wordt daarom niet toegekomen. De schade komt derhalve volledig voor rekening van verweerder. Reeds om die reden dient het beroep gegrond verklaard te worden.
II.4.2 De kosten van rechtsbijstand
Zoals onder II.4 reeds is overwogen ligt thans enkel de schade als gevolg van de fictieve weigering van de op 12 januari 1988 aangevraagde bouwvergunning ter beoordeling voor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht besloten tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding voor zover deze betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand in verband met de procedures inzake de daadwerkelijke afwijzing van de aanvraag bouwvergunning. Dat eiser met al deze procedures heeft getracht te bewerkstelligen dat uiteindelijk aan hem een bouwvergunning zou worden verleend, doet hieraan niet af.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de kosten van de bestuurlijke voorprocedures en de kosten in de administratiefrechtelijke procedure.
Met ingang van 12 maart 2002 is de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures in werking getreden. Op grond van deze wet komen kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar c.q. administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor vergoeding in aanmerking voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Bovendien dient de belanghebbende daarom te verzoeken voordat op het bezwaar c.q. administratief beroep is beslist. Het bepaalde in deze wet is echter niet van toepassing wanneer het besluiten betreft waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Derhalve dient geconcludeerd te worden dat de Wet bestuurlijke voorprocedures – en dus ook het in deze wet gehanteerde criterium – in dezen niet van toepassing is. Uitgegaan dient te worden van de (vaste) jurisprudentie van voor de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure. Op grond van die jurisprudentie komen de kosten van de bestuurlijke voorprocedure slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking. Een bijzonder geval doet zich voor als de besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in onjuist heeft beslist.
Dit geldt ook voor fictieve weigeringen. Het enkele feit dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen als onrechtmatig kan worden aangemerkt kan echter nog niet leiden tot de conclusie dat de door betrokkene in de bezwaarfase gemaakte kosten door het bestuursorgaan dienen te worden vergoed. Tot een dergelijke vergoeding is het bestuursorgaan wel gehouden indien het besluit tegen beter weten in is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het thans ter beoordeling voorliggende geval niet geoordeeld worden dat verweerder het schadeveroorzakend besluit tegen beter weten in heeft genomen. Gelet op de beslissingen van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden dient veeleer gezegd te worden dat verweerder de feiten in een eerder stadium anders heeft gewogen en op basis daarvan tot en andere conclusie is gekomen.
Naar aanleiding van eisers stelling dat niet “het tegen beter weten in-criterium” doch de dubbele redelijkheidstoets als verwoord in HR 17 november 1989, AB 1990, 81 (Velsen/De Waard) gehanteerd dient te worden, overweegt de rechtbank dat de dubbele redelijkheidstoets door de burgerlijke rechter is ontwikkeld terwijl dit criterium door de bestuursrechter nimmer is overgenomen. In reactie op de door de burgerlijke rechter gehanteerde dubbele redelijkheidstoets heeft de bestuursrechter het tegen beter weten in-criterium ontwikkeld. De omstandigheid dat eiser er voor heeft gekozen zijn verzoek om vergoeding van schade door middel van een bestuursrechtelijke procedure aan de rechter voor te leggen, impliceert dat ook dit verzoek aan de hand van het door de bestuursrechter gehanteerde criterium beoordeeld zal worden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de vordering tot vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure heeft afgewezen.
Gelet op de einddatum van de schadeperiode komen de kosten, verband houdend met rechtsbijstand die is verleend na de datum waarop eiser op de hoogte is geraakt van de intrekking van de procedure bij de Afdeling rechtspraak, niet voor vergoeding in aanmerking. Bovendien ziet de rechtbank niet in welk opzicht de uitkomst van de beroepsprocedure bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State – in welke procedure op 30 december 1993 uitspraak is gedaan en welke procedure was gericht tegen de daadwerkelijke weigering van de bouwvergunning – van belang was voor de schade ten gevolge van de fictieve weigering. Mogelijk bedoelt eiser dat voortzetting van die procedure van belang was met het oog op de eventuele vergoeding van schade ten gevolge van de daadwerkelijke weigering van de bouwvergunning, maar die schade ligt – zoals hiervoor reeds overwogen – niet ter beoordeling voor.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat enkel de kosten van rechtsbijstand verband houdend met het door verweerder bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen de beslissing van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden d.d. 12 april 1991 ingestelde beroep en het door verweerder ten aanzien van laatstgenoemd besluit ingediend schorsingsverzoek, voor vergoeding in aanmerking komen.
II.4.3 Renteverlies over de grond
Indien de door eiser op 12 januari 1988 aangevraagde bouwvergunning binnen de in artikel 50, eerste lid, Woningwet 1962 genoemde termijn van twee maanden zou zijn verleend, zou eiser in april 1988 met de bouw van de woning hebben kunnen beginnen.
De bouwvergunning is echter eerst verleend bij beslissing van 12 april 1991 (verzonden 21 mei 1991). Het door verweerder tegen dat besluit ingestelde beroep is op 21 mei 1992 ingetrokken. Eerst op dat moment was de bouwvergunning onherroepelijk.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat eiser het geld, dat hij had besteed aan de verwerving van het bouwperceel, in de periode dat hij nog niet kon bouwen, op een rendabele manier had kunnen beleggen. Derhalve heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank recht op compensatoire rente, dat wil zeggen rente strekkend tot vergoeding van de rente die eiser op de markt had kunnen behalen. De schade dient, gelet op het voorgaande, berekend te worden over de periode van april 1988 tot en met de datum in 1992 waarop eiser op de hoogte is geraakt van de intrekking van de procedure bij de Afdeling rechtspraak. De datum waarop daadwerkelijk met de bouw is gestart is naar het oordeel van de rechtbank daarbij niet van belang.
Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, heeft eiser op 9 en 11 december 1987 een drietal percelen gekocht als bouwgrond, te weten perceel […], perceel […] en perceel […] gedeeltelijk. De totale aankoopprijs bedroeg f 97.575,-- exclusief kosten. De twee eerstgenoemde percelen hebben voor de bouw van de woning gediend. Volledigheidshalve dient het aankoopbedrag voor het derde perceel voor de berekening van de schade uit het aankoopbedrag gehaald te worden. Dat de koop van het derde perceel door een van de toenmalige eigenaren als voorwaarde is verbonden aan de koop van een van de andere twee percelen, doet hier niet aan af.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in het onderscheid dat verweerder maakt tussen wettelijke vertragingsrente in geval van niet tijdige betaling van een geldschuld en vergoeding van renteverlies over grond die gedurende enige jaren niet kan worden benut als bouwgrond. Indien eiser nog niet tot aankoop van het bouwperceel zou zijn overgegaan, zou hij het geld voor andere doeleinden hebben kunnen aanwenden. Hij zou het geld op een spaarrekening hebben kunnen zetten, maar eiser zou het geld ook voor beleggingen hebben kunnen aanwenden. Nu de compensatoire rente strekt tot vergoeding van rente die eiser op de markt had kunnen behalen bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om aansluiting te zoeken bij de destijds geldende percentages van de wettelijke rente. Ook om die reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Wel dienen naar het oordeel van de rechtbank de inkomsten, die eiser heeft gerealiseerd, op het aldus berekende bedrag in mindering te worden gebracht.
Eiser heeft blijkens de stukken gesteld dat hij zich bezig hield met agrarische (neven-)activiteiten in het kader waarvan hij de beschikking had over 12 ha. akkerbouwgrond. Voor de berekening van de schade is echter alleen dat deel van de grond van belang dat is aangekocht voor de realisering van het bouwplan waarvoor op 12 januari 1988 vergunning is aangevraagd. Eiser heeft - onweersproken - gesteld dat dat perceel een oppervlakte had van iets meer dan 1 ha.. Eiser heeft erkend dat perceel met graan te hebben bebouwd, maar volgens eiser bedroeg de bruto opbrengst ca. f 350,- exclusief loonkosten (behalve voor wat betreft het oogsten). Ter staving van die stelling heeft eiser een overzicht van de baten en lasten overgelegd. Verweerder heeft in beroep de schadeberekening van eiser laten beoordelen door Aelmans Agrarische Advisering (hierna: Aelmans). In de brief van Aelmans wordt de door eiser gehanteerde graanprijs betwist. Ter zitting heeft eiser erkend abusievelijk van een onjuiste graanprijs te zijn uitgegaan waarbij is vermeld dat de werkelijke graanprijzen in 1990, 1991 en 1992 respectievelijk NLG 0,38, NLG 0,38 en NLG 0,36 per kilo bedroegen. Nu deze prijzen slechts in geringe mate afwijken van de door Aelmans genoemde graanprijs van NLG 0,39 per kg en Aelmans bovendien aangeeft uit te gaan van een gemiddelde, dient naar het oordeel van de rechtbank uit te worden gegaan van de ter zitting door eiser genoemde prijzen. Aelmans heeft voorts in zijn brief aangegeven dat de opbrengst van stro in de berekening van eiser ontbreekt. Eiser heeft vervolgens onweersproken gesteld dat het stro ter plaatse is verhakseld. Eiser heeft voorts gemotiveerd aangegeven waarom de kosten van afschrijving van machines in combinatie met een post loonwerkkosten terecht is opgevoerd. Ook dit is door verweerder niet weersproken.
Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiser met een wisselende bebouwing een groter resultaat had kunnen behalen. De rechtbank is van oordeel dat eiser – gelet op de omvang waarin hij agrarische activiteiten verrichtte – niet kan worden tegengeworpen dat hij de gronden mogelijk niet op de meest rendabele wijze heeft benut. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook van de door eiser gepresenteerde cijfers te worden uitgegaan.
II.4.4 Wettelijke rente
Partijen zijn het er over eens dat wettelijke rente is verschuldigd over de verschillende schadeposten tot aan de dag der voldoening. Partijen verschillen echter van mening over de ingangsdatum.
De omstandigheid dat eiser in zijn zienswijze geen opmerkingen heeft gemaakt met betrekking tot de door verweerder gehanteerde ingangsdatum laat onverlet dat eiser in beroep hiertegen opkomt en kan opkomen.
Nu sprake is van onrechtmatige besluitvorming van verweerder die heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1992 dient, gelet op de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Overgangswet NBW), aansluiting te worden gezocht bij hetgeen in artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is neergelegd.
Eisers gemachtigde heeft bij schrijven van 15 juli 1991 aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente vanaf het moment waarop door of namens verweerder een verzoek om schorsing c.q. voorlopige voorziening naar de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak zal uitgaan. Verweerder heeft een verzoek als hiervoor bedoeld op 14 augustus 1991 doen uitgaan. Van gehoudenheid tot vergoeding van rente kan derhalve eerst gesproken worden vanaf laatstgenoemde datum. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat zulks enkel geldt voor zover de wettelijke rente betrekking heeft op schadeposten die reeds voor die datum waren ontstaan.
Wettelijke rente ten aanzien van de post “kosten van rechtsbijstand”
Het voorgaande impliceert dat als ingangsdatum voor de berekening van de wettelijke vertragingsrente over de post “kosten van rechtsbijstand” dient te worden gehanteerd de dag na de datum van de in aanmerking komende nota’s.
Wettelijke rente ten aanzien van de post “renteverlies grond”
Zoals hiervoor overwogen dient het renteverlies over de grond berekend te worden over de periode april 1988 tot en met mei 1992. Met betrekking tot de berekening van de wettelijke rente over deze schadepost overweegt de rechtbank dat met vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade te zijn vergoed. Dit betekent dat naast vergoeding van wettelijke rente geen plaats is voor vergoeding van andere schadeposten. Nu de compensatoire rente reeds is berekend tot en met mei 1992, dient als ingangsdatum voor de wettelijke rente over deze schadepost 1 juni 1992 gehanteerd te worden.
Nu verweerder in het bestreden besluit als ingangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van deze schadepost 1 januari 1992 heeft gehanteerd en het door eiser ingestelde beroep er niet toe mag leiden dat eiser in een slechtere positie komt dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest, dient de door verweerder gehanteerde datum 1 januari 1992 te worden gehandhaafd.
Wettelijke rente ten aanzien van de post “stijging bouwkosten”
Nu de stijging van de bouwkosten is berekend aan de hand van het gemiddelde van de BDB-index over de jaren 1992 en 1993, bestaat - gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de wettelijke rente over de post “renteverlies grond” is overwogen - naar het oordeel van de rechtbank aanleiding de ingangsdatum van de wettelijke rente te stellen op 1 januari 1994. Nu ook hier geldt dat eiser ten gevolge van het ingestelde beroep niet in een slechtere positie mag geraken, dient de ingangsdatum voor wat betreft de onderhavige schadepost gehandhaafd te worden op de door verweerder in het bestreden besluit genoemde datum 1 januari 1993.
II.5 Gelet op de aspecten, die op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, meegenomen dienen te worden bij een nieuw te nemen besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
II.6 De rechtbank acht in verband met het vorenstaande termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar (wegingsfactor 1,5). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek III.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 966,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiser;
- bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (f 225,--) vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, en mr. A.J. Henzen en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2003.
w.g. E. Ferwerda w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden: 23 oktober 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.