ECLI:NL:RBMAA:2003:AJ3451

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/506 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beroepsziekte en verlaging van bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 27 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar werkzaam bij de provincie Limburg, en het College van Gedeputeerde Staten van Limburg. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 22 januari 2002, waarbij haar bezwaar tegen de verlaging van haar bezoldiging met 20% per 1 november 2001 ongegrond was verklaard. De verlaging was het gevolg van de stelling dat de ziekte van eiseres niet als beroepsziekte kon worden aangemerkt. Eiseres had zich ziek gemeld op 17 januari 2000 en stelde dat haar ziekte, een ernstige aandoening aan de luchtwegen, voortkwam uit langdurige opgekropte spanningen door een slechte arbeidsverhouding en negatieve beoordelingen van haar functioneren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar ziekte in overwegende mate het gevolg was van haar werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de psychische factoren, zoals het opkroppen van spanningen, een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van haar lichamelijke klachten. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden waaronder eiseres haar werkzaamheden verrichtte niet als abnormaal of excessief konden worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was dat de ziekte van eiseres als beroepsziekte kon worden aangemerkt volgens de geldende regelgeving.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd was met enige rechtsregel en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter F.A.G.M. Vluggen, met mr. I.H.J. van Neer als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 02/506 AW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
A te B, eiseres,
en
het College van Gedeputeerde Staten van Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 januari 2002.
Kenmerk: 2002/2035.
Behandeling ter zitting: 7 augustus 2003.
I. PROCESVERLOOP.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 4 april 2002 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eiseresses gemachtigde gezonden.
De rechtbank heeft voorts de processtukken uit het beroep onder registratienummer AWB 01 / 555 AW aan het dossier toegevoegd. Dit is partijen bij de uitnodiging voor de zitting meegedeeld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 augustus 2003. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.W.F.M. Schmitz, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.J. Rutten en mr. B.J.H. Lemmens.
II. OVERWEGINGEN.
1. De feiten
Eiseres, geboren op […] 1946, is sinds 1 juli 1970 werkzaam bij de provincie Limburg. Per 1 februari 1998 is eiseres werkzaam als secretaresse / administratief medewerkster bij de afdeling X. Bij deze afdeling is ervoor gekozen alle administratieve taken onder te brengen in één secretariaat zodat de functie-invulling van eiseres is gewijzigd. Hierna hebben verscheidene (negatieve) beoordelingen van eiseres plaatsgevonden, waarvan de laatste is vastgesteld op 12 januari 2000. In deze laatste beoordeling komt tot uitdrukking dat eiseres substantieel te kort schiet in haar wijze van functioneren.
Op 17 januari 2000 heeft eiseres zich ziek gemeld. Bij brief van 19 januari 2000 is namens eiseres verzocht om een beslissing ex artikel 8, lid 1, van het Reglement personeelsbeoordeling naar aanleiding van de op 12 januari 2000 uitgebrachte beoordeling en is verzocht deze beoordeling te vernietigen.
Bij brief van 21 februari 2000 is namens eiseres bij verweerder de bij eiseres ontstane gezondheidstoestand, een ernstige aandoening aan de luchtwegen, aangemeld als een dienstongeval in de zin van artikel 38 van het Ambtenarenreglement Provincie Limburg 1990 (hierna: AR). Deze aanmelding is vergezeld van een medisch advies van dr. Kessels, afdeling longziekten van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) van 16 februari 2000. Hierin valt onder meer te lezen dat de zeer slechte gezondheidstoestand van eiseres mede een gevolg blijkt te zijn van de door haar gedurende anderhalf jaar opgekropte spanningen, voortvloeiende uit gedwongen uitwisseling van functie-inhoudelijke werkzaamheden. Ter verdere continuering van haar genezingsproces is aan de werkgever geadviseerd aan genoemd probleem de vereiste aandacht te schenken.
Naar aanleiding van de brief van 21 februari 2000 heeft verweerder op 1 maart 2000 de bedrijfsarts verzocht om te beoordelen of de ziekte van eiseres is aan te merken als een ziekte als bedoeld in artikel 38 van het AR.
In een schrijven van 12 april 2000 heeft J.W. Syswerda, bedrijfsarts ArboNed Maastricht, aangegeven eiseres voor onbepaalde tijd arbeidsongeschikt te achten en op dat moment geen prognose te kunnen geven met betrekking tot herstel. Voorts is hij van oordeel dat haar ziekte niet in overwegende mate door het werk is veroorzaakt, zodat naar zijn opvatting geen sprake is van een beroepsziekte of een dienstongeval. Wel wordt erkend dat spanningen rond de werksituatie mede aanleiding zijn geweest voor een toename van de klachten en opname in het AZM. De bedrijfsarts heeft blijkens dit schrijven voor deze beoordeling informatie ingewonnen bij dr. Kessels, ondergetekende van voornoemd advies, en bij dr. Zwietering, huisarts van eiseres.
Bij brief van 17 oktober 2000 heeft verweerder medegedeeld de ziekte van eiseres niet aan te merken als een dienstongeval, als bedoeld in artikel 38 van het AR respectievelijk artikel A.1 sub o van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP). Deze laatste regeling is in werking getreden met ingang van 1 oktober 2000 en heeft het AR vervangen. Op 27 november 2000 is namens eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Op 15 februari 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2001 de bezwaren van eiseres, met overname van het advies van de commissie voor bezwaarschriften van verweerder van 15 februari 2001, ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder het namens eiseres aangevoerde bezwaar ten aanzien van haar beoordeling van 12 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat de besluitvorming omtrent de beoordeling formeel nog niet was afgerond. Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld voorzover het betreft de afwijzing van het verzoek om de ziekte aan te merken als een beroepsziekte. Bij uitspraak van 22 maart 2002 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van 27 november 2000 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertoe is met name overwogen dat de beslissing van 17 oktober 2000 een niet voor bezwaar en beroep vatbaar besluit betreft in de zin van de Awb omdat niet valt in te zien dat aan de beslissing van verweerder, waarvan de betekenis niet verder reikt dan een standpuntbepaling op het verzoek van eiseres om haar ziekte te kwalificeren, enig rechtsgevolg is verbonden.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat conform artikel 2, lid 3 onder b, van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid (hierna: de uitvoeringsregeling) de aan eiseres toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 november 2001 zal worden gekort met 20%, nu eiseres 78 weken na het begin van haar ziekte nog voor meer dan 55% ziek is.
Bij brief van 15 november 2001 is namens eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit tot vermindering van de bezoldiging. Op 10 januari 2002 is eiseres in de gelegenheid gesteld te worden gehoord omtrent haar bezwaarschrift. Namens eiseres is het bezwaarschrift toegelicht. De commissie voor bezwaarschriften van verweerder heeft op 11 januari 2002 geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit van 22 januari 2002 het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2001, met overname van laatstgenoemd advies, ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft dus het besluit tot verlaging van de bezoldiging naar 80% met ingang van 1 november 2001, als gevolg van de stellingname dat de ziekte van eiseres niet is aan te merken als een beroepsziekte.
3. Het beroep
Eiseres kan zich ook met dit besluit niet verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank.
Eiseres heeft kort samengevat aangevoerd dat haar ziekte wel degelijk dient te worden aangemerkt als een beroepsziekte. De slechte gezondheidstoestand van eiseres is ontstaan door langdurig opgekropte spanningen. Deze spanningen zijn op hun beurt ontstaan nadat eiseres, (eerst) na een reorganisatie medio 1997, in 1998 en 1999 negatieve beoordelingen ontving. Deze negatieve beoordelingen zijn echter toe te schrijven aan tekortkomingen van de werkgever. De na de reorganisatie nieuwe leidinggevende was terzake de functie van eiseres inhoudelijk niet kundig en eiseres ontving van hem onvoldoende begeleiding. Ook had de leidinggevende in de tussengelegen periodes geen functioneringsgesprekken met eiseres gehouden, waarin eiseres op haar functioneren geattendeerd had kunnen worden en waarbij wellicht aandachtspunten voor verbetering konden worden opgesteld. Daarbij werden taken bij eiseres weggehaald. Eiseres ziet zich in haar stelling, dat haar ziekte in overwegende mate veroorzaakt is door een aan de werkgever toe te rekenen slechte arbeidsverhouding, gesteund door eerdergenoemde verklaring van dr. Kessels. Eiseres verzoekt de rechtbank tot het benoemen van dr. Wesseling, specialist bij de afdeling longziekten van het AZM en dr. Arts, psychiater bij het AZM, als deskundige om uitsluitsel te geven over de vraag of sprake is van een beroepsziekte. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Gevorderd wordt gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit.
4. De beoordeling
4.1 Ontvankelijkheid
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep, waarvan niet in geschil is dat dit eerst na het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend, ontvankelijk is.
Namens eiseres is in dit verband in beroep aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten het bestreden besluit aan de gemachtigde van eiseres te doen toekomen, hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft bevestigd. De gemachtigde van eiseres heeft voorts aangegeven dat hij, naar aanleiding van de uitspraak van 22 maart 2002, op 3 april 2002 contact had opgenomen met eiseres en eerst op dat moment op de hoogte werd gebracht van de omstandigheid dat eiseres een besluit op bezwaar had ontvangen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 23 mei 2001 (NJB 01/15, afl. 27) stelt de rechtbank voorop dat uit artikel 2:1 van de Awb, ook blijkens de wetsgeschiedenis, voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat wetende dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd handelen met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel uitsluitend worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak is gebleken dat aan verweerder reeds ten tijde van de onderhavige bezwaarprocedure kenbaar is gemaakt dat in de onderhavige zaak mr. Mijnes optrad als gemachtigde van eiseres. Gelet hierop lag het op de weg van verweerder om gemachtigde van eiseres tijdig een exemplaar van zijn besluit van 22 januari 2002 te doen toekomen. Nu dit achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat de beroepstermijn geen aanvang heeft genomen. Derhalve kan niet anders worden geoordeeld dan dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ontvankelijk is.
4.2 De rechtbank overweegt vervolgens als volgt.
De rechtbank dient thans te beoordelen of verweerders besluit van 22 januari 2002, om met ingang van 1 november 2002 eiseresses bezoldiging met 20% te korten, in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank voorop dat niet meer in geschil is dat het primaire besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt verder vast dat, gelet op hetgeen is aangevoerd, evenmin in geschil is dat de ziekte van eiseres niet kan worden gekwalificeerd als bedrijfsongeval.
Ingevolge artikel A.1, onder o, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (hierna: CAP) - zoals die geldt per 1 oktober 2000 – wordt onder beroepsziekte verstaan ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Het tot 1 oktober 2000 van kracht zijnde Ambtenarenreglement, artikel 38, aanhef en onder f, kende voor dit begrip een gelijkluidende definitie.
Artikel 2 van de uitvoeringsregeling, behorend bij het CAP en vastgesteld bij besluit van 27 juni 2000, luidt als volgt.
1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. De ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt:
a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en
b. daarna het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.
4. De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:
c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat eiseres sinds 17 januari 2000 als gevolg van ziekte verhinderd was haar dienst te verrichten. Vaststaat eveneens dat op 16 juli 2001 een einde kwam aan de periode waarin op grond van artikel 2, lid 3 onder a, van de uitvoeringsregeling de WAO-uitkering werd aangevuld tot 100% van de bezoldiging. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in haar belangen is geschaad doordat, omdat deze datum ten tijde van het besluit van 8 oktober 2001 reeds is verstreken, genoemde korting niet met ingang van 16 juli 2001 maar met ingang van 1 november 2001 heeft plaatsgevonden.
Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt spitst het geschil zich toe op de vraag of de ziekte van eiseres is aan te merken als een beroepsziekte in bovenbedoelde zin. Immers, indien sprake is van een beroepsziekte dan had, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 4, onder c, van de Uitvoeringsregeling, ook per 1 november 2001 geen korting van de bezoldiging mogen plaatsvinden. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitzonderingsbepaling als bedoeld in het vierde lid op haar van toepassing moet worden verklaard omdat er causaal verband aanwezig is tussen de werkomstandigheden en haar arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de ziekte van eiseres niet kan worden aangemerkt als een beroepsziekte als bedoeld in artikel A.1, onder o, van het CAP. Hiertoe is overwogen dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar ziekte, een aandoening van de luchtwegen, in meerdere mate ligt aan de door haar verrichte arbeid, bestaande uit administratieve en secretariële werkzaamheden.
De rechtbank overweegt voorts dat de uitgebrachte medische adviezen erop duiden dat een psychische factor (het opkroppen van spanningen) een overwegende rol heeft gespeeld bij de lichamelijke klachten (aandoening aan de luchtwegen).
Ingevolge vaste jurisprudentie zal, indien de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, in dat werk of die werkzaamheden sprake moeten zijn van – objectief beschouwd – factoren die een abnormaal of excessief karakter dragen (juridische kwalificatie van de feiten). Eerst indien moet worden aangenomen dat sprake is van abnormale of excessieve factoren, ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of de ziekte waardoor eiseres blijvend arbeidsongeschikt is verklaard in belangrijke mate haar oorzaak vindt in de werkzaamheden of bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht (medische causaliteitsvraag).
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden geconstateerd dat de aard van het werk van eiseres bij verweerder dan wel de omstandigheden waaronder die werkzaamheden ten tijde in geding van belang moesten worden verricht - objectief gezien - als abnormaal en/of excessief zouden moeten worden gekenschetst. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar naar voren gebrachte omstandigheden, te weten de slechte arbeidsverhoudingen welke zijn gelegen in de verstoorde verhouding met de leidinggevende, het gebrek aan begeleiding en het ten onrechte twee maal negatief beoordelen van de prestaties van eiseres, zodanig waren dat dit bovengenoemde situatie oplevert. Ten aanzien van de beoordelingen merkt de rechtbank nog op dat verweerder de bevoegdheid toekomt om eiseres te beoordelen en dat tegen de op 14 april 1999 vastgestelde beoordeling geen bezwaar is ingediend. Eiseres heeft aangevoerd dat, gelet op de problemen die eiseres in het verleden ten gevolge van reorganisaties heeft gehad, ook bij de reorganisatie in 1997 te verwachten viel dat eiseres moeilijkheden zou ondervinden. De rechtbank overweegt, in navolging van de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 1996 (TAR 1996/200), dat het feit dat op een werkgever onder omstandigheden de plicht kan rusten om voor een werknemer die meer dan de gemiddelde werknemer gevoelig is voor bepaalde werkomstandigheden zorg te dragen voor het treffen van maatregelen, wel dient te worden onderscheiden van de hier in geding zijnde vraag of, los van die bijzondere gevoeligheid van een individuele werknemer, abnormale en/of excessieve werkomstandigheden aanwijsbaar zijn geweest. Van dit laatste is niet gebleken.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat, voorzover al kan worden aangenomen dat sprake is van abnormale of excessieve (werk)omstandigheden, niet is aangetoond dat er een oorzakelijk verband tussen de ziekte van eiseres en de werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht aanwijsbaar is. Duidelijk is dat voor eiseres na de reorganisatie het een en ander is gewijzigd in de werkzaamheden hetgeen spanningen met zich heeft meegebracht, maar dit leidt niet tot de conclusie dat gesproken zou moeten worden van een in overwegende mate door de werkomstandigheden veroorzaakte ziekte. Door de bedrijfsarts is deze medische causaliteitsvraag immers ontkennend beantwoord. De rechtbank is niet gebleken dat dit advies van de bedrijfsarts onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat aan het advies anderszins dient te worden getwijfeld. De bedrijfsarts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van eiseres en bij dr. Kessels, de arts-assistent van wie eiseres een door hem ondertekende verklaring d.d. 16 februari 2000 heeft overgelegd. De rechtbank kan aan genoemde verklaring van dr. Kessels niet die betekenis hechten die eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Nog afgezien van het feit dat het advies van de bedrijfsarts is opgesteld na overleg met dr. Kessels, is de verklaring immers opgesteld met als doel een advies te geven omtrent het continueren van het genezingsproces en niet om een oordeel te geven over de vraag of de werkzaamheden van eiseres in overwegende mate hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid. Daarbij komt dat blijkens het verslag van de hoorzitting op 15 februari 2001 de bedrijfsarts met toestemming van eiseres met dr. Kessels over de ziekte van eiseres heeft gesproken dat dr. Kessels heeft aangegeven dat hij zijn visie niet overeind zou houden als er een claim ligt waarbij van belang is of de ziekte van eiseres moet worden aangemerkt als een beroepsziekte. Blijkens het verslag van de hoorzitting is deze opvatting ook bevestigd door de huisarts van eiseres. Ook anderszins is door eiseres niet aangetoond dat voldaan is aan het causaliteitsvereiste.
Gelet op het vorenoverwogene stelt de rechtbank stelt vast dat geen sprake is van tegenstrijdige verklaringen tussen de bedrijfsarts en dr. Kessels. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het benoemen van een of meerdere deskundigen. Evenmin wordt reden gezien om eiseres, zoals ter zitting is verzocht, alsnog in de gelegenheid te stellen om verklaringen te bemachtigen van haar behandeld specialisten. Nog afgezien van het feit dat niet is gebleken dat eiseres hiertoe niet ruimschoots in de gelegenheid is geweest, vermag de rechtbank niet in te zien dat de longarts en de psychiater van eiseres een objectief antwoord kan geven op de aan de causaliteitsvraag voorafgaande vraag of de werkomstandigheden als abnormaal en/of excessief zouden moeten worden gekenschetst.
Gelet op het feit dat eiseres als gevolg van ziekte die niet is aan te merken als beroepsziekte verhinderd was haar betrekking te vervullen en die situatie op 16 juli 2001 reeds 78 weken had voortgeduurd, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten dat op grond van artikel 2, lid 3, van de uitvoeringsregeling met ingang van 1 november 2001 de uitkering van eiseres diende te worden teruggebracht naar 80% van de volledige bezoldiging.
De stelling van eiseres in bezwaar dat het onbehoorlijk is om tijdens een lopende procedure over te gaan tot het nemen van het bestreden besluit, kan de rechtbank niet volgen. Niet is gebleken dat aan eiseres de toezegging is gedaan dat in afwachting van de lopende procedure geen nadere besluitvorming zou volgen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat enkel toepassing is gegeven aan een dwingendrechtelijke bepaling die is opgenomen in de rechtspositieregeling die op eiseres van toepassing is.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiseres voor ongegrond moet worden gehouden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2003 door mr. Vluggen in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden op: 27 augustus 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.