Reg.nr. AWB 02 / 1595 VEROR ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
Stichting [A] te Heerlen, eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 september 2002.
Kenmerk: 01.21/011032-A-CS.
Behandeling ter zitting: 22 juli 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerder aan de Dienst Openbare Werken van verweerders gemeente een kapvergunning verleend voor 1200 m² opgaande beplanting met boomvormers op een perceel aan de [B]weg te Heerlen, onder oplegging van een herplantplicht voor 1200 m² duurzame afschermende beplanting met vrijstaande parkbomen.
Verweerder heeft het namens eiseres tegen dat besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit.
Namens eiseres is bij brief van 21 oktober 2002 tegen deze beslissing op het bezwaar beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden. De andere aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in kopie aan de partijen gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Verweerder heeft voor het verweer verwezen naar de overwegingen in het bestreden besluit.
De dossiers van de beroepszaken met de registratienummers 00/645 respectievelijk 00/1350 zijn ad informandum aan de gedingstukken toegevoegd. Partijen zijn hiervan in kennis gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 juli 2003, alwaar voor eiseres zijn verschenen dhr. J.J. van der Hijden en mw. E.B.A. van Os, bestuurders van eiseres. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mw. mr. C.J. Schoute, ambtenaar der gemeente.
Ten behoeve van het realiseren van een motorbrandstoffenverkooppunt van Texaco Nederland BV aan de [B]weg te Heerlen dient een gebied van circa 1200 m² te worden vrijgemaakt van opgaande beplanting met boomvormers. De Dienst Openbare Werken van de gemeente Heerlen heeft daartoe bij verweerder een kapvergunning aangevraagd. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder deze kapvergunning verleend onder oplegging van een herplantplicht voor 1200 m² duurzame afschermende beplanting met vrijstaande parkbomen.
Verweerder heeft het namens eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen de beslissing op het bezwaar ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 18 april 2001 ongegrond verklaard, aangezien eiseres volgens de rechtbank niet had aangetoond dat er een grond voor weigering van de kapvergunning als bedoeld in artikel 5 van de Bomenverordening gemeente Heerlen (hierna: de Verordening) aanwezig was. Eiseres heeft vervolgens tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingesteld. Bij uitspraak van 23 januari 2002 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit tot verlening van de kapvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Verordening, was vervallen. Niettemin heeft de Afdeling in haar uitspraak een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak van de rechtbank gegeven, aangezien verweerder bij besluit van 25 september 2001 aan de Dienst Openbare Werken van de gemeente Heerlen een nieuwe, gelijkluidende kapvergunning had verleend. Dit oordeel van de Afdeling houdt in dat de rechtbank het beroep van eiseres terecht en op goede gronden ongegrond had verklaard.
Tegen het besluit van 25 september 2001 is namens eiseres bij schrijven van 3 december 2001 bezwaar gemaakt. Op 30 mei 2002 is het bezwaar namens eiseres mondeling aan verweerder toegelicht.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning voor de realisering van het motorbrandstoffenverkoop-punt definitief is en dat de in artikel 5 van de Verordening genoemde waarden in dit geval niet zodanig in het gedrang komen dat de kapvergunning geweigerd had moeten worden.
Eiseres kan zich met deze beslissing op bezwaar niet verenigen. Eiseres is van mening dat de kapvergunning geweigerd had moeten worden. Namens eiseres is in beroep, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
Ingevolge artikel 6:19 van de Awb had de onderhavige kapvergunning in het hoger beroep met betrekking tot de eerder verleende kapvergunning moeten worden meegenomen, maar dat is niet gebeurd doordat verweerder de Raad van State vóór de behandeling ter zitting in hoger beroep op 11 oktober 2001 doelbewust niet in kennis heeft gesteld van de nieuwe kapvergunning.
De te kappen houtopstand behoort tot de begroeiing van een graft, een begroeide steilrand die deels door de natuur en deels door de cultuur is gevormd. Deze graft is de begrenzing van het restant van een akkerplateau. Dat het een graft is blijkt weliswaar niet uit de gemeentelijke beleidsnota "Natuur en Landschap in Heerlen", maar dat komt doordat ten tijde van de totstandkoming van die nota geen bodemkundige gegevens van het betreffende gebied voorhanden waren en doordat toen werd aangenomen dat het terrein een "kunstmatige terp" is. Het terrein waar het verkooppunt is geprojekteerd betreft dus niet een als gevolg van de aanleg van de N281 ontstane terp, zoals verweerder heeft beweerd. Dat het geen terp is blijkt uit een vergelijking van de resultaten van de ten behoeve van het bouwplan voor het verkooppunt verrichte hoogtemetingen met de hoogtelijnen op een topografische kaart van het betreffende gebied uit 1936.
Een graft is een waardevol landschappelijk object. In de nota Natuur en Landschap in Heerlen wordt een graft immers beschouwd als een zowel op lokaal, regionaal als nationaal niveau karakteristiek en zeldzaam object.
De kapvergunning had, gelet op voormelde waarde van de graft, niet verleend mogen worden. Verweerders ontkenning dat het terrein een graft, althans waardevol is, komt waarschijnlijk voort uit vrees voor een schadeclaim van Texaco in verband met gedane toezeggingen. Verweerder tracht Texaco met behulp van de kapvergunning te bewegen tot koop van de grond en bouw van het verkooppunt voordat bij de herziening van het bestemmingsplan aan het licht komt dat het terrein wel waardevol is.
In dit geding heeft de rechtbank te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
Naar aanleiding van hetgeen eiseres met betrekking tot de gang van zaken in het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aangevoerd, merkt de rechtbank op dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002 blijkt dat de onderhavige kapvergunning ten tijde van die uitspraak bij de Afdeling bekend was en dat de Afdeling ten aanzien van die kapvergunning geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19 van de Awb. Voor eiseres stond de weg open om tegen deze kapvergunning bezwaar te maken.
Naar aanleiding van het betoog dat de kapvergunning niet verleend had mogen worden overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening luidt:
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Artikel 5, eerste lid, van de Verordening luidt:
Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gegevens waarover de rechtbank beschikt voldoende grond om aan te nemen dat het terrein waarop de beplanting waarvoor de kapvergunning is verleend zich bevindt, zijn huidige niveau niet als gevolg van een kunstmatige ophoging heeft verkregen. Met name gelet op een vergelijking tussen de hoogtelijnen op de namens eiseres overgelegde kaart uit het jaar 1936 en de hoogtelijnen op het ten behoeve van het bouwplan voor het motorbrandstoffen-verkooppunt opgestelde kaart "Detailmeting Verkooppunt" acht de rechtbank aannemelijk dat het niveau van het terrein vrijwel hetzelfde is gebleven als het niveau dat het terrein van oudsher had.
De aan de rechtbank beschikbare gegevens bevatten echter onvoldoende basis voor de conclusie dat het terrein een (gedeelte van een) graft is. Dat het terrein bodemkundig niet in kaart is gebracht, betekent niet dat bij de totstandkoming van de nota Natuur en Landschap in Heerlen deelgebied VIII (Geleenbeek-zone), zijnde het deelgebied waarvan het onderhavige terrein deel uitmaakt, niet op de aanwezigheid van een graft is onderzocht. Immers in tabel 3.2 van de nota, waarin per deelgebied door middel van een "A" is aangeduid of zich daar een graft bevindt, ontbreekt ten aanzien van deelgebied VIII die aanduiding. In dit verband acht de rechtbank tevens van belang dat op pagina 30 van de nota ten aanzien van alle deelgebieden wordt opgemerkt dat "op grond van de beschikbare gegevens en veldonderzoeken" ten aanzien van visueel-ruimtelijke en cultuurhistorische waarden geen leemten in kennis bestaan.
Namens eiseres is niet bestreden dat het terrein, in het geval het geen (onderdeel van een) graft zou zijn, niet dusdanig waardevol is dat de onderhavige kapvergunning niet had mogen worden verleend. Ter zitting is namens eiseres gesteld dat de door verweerder bij de kapvergunning voorgeschreven herbeplanting, zoals die ter zitting namens verweerder is toegelicht, alleen in het geval het terrein geen graft is, voldoende compensatie voor de verdwijning van de huidige beplanting geeft.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder de kapvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 4 september 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.