RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03/692 WW VV SEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GUO Eindhoven-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 mei 2003.
Kenmerk: WW/HW Registratie nummer 794218077100.
Behandeling ter zitting: 17 juni 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder verzoekers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 april 2003 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Tegen dat besluit is door mr. Bronneberg namens verzoeker bij brief van 23 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Tevens is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 17 juni 2003, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. G. Kortlevers.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer F.G.E. Houtbeckers.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt, dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen.
Omtrent de vereiste onverwijlde spoed overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op hetgeen van de kant van verzoeker omtrent zijn financiële positie is uiteengezet, met name de weigering van de gemeente Landgraaf om bijstand te verlenen omdat verzoeker aanspraak zou maken op een uitkering krachtens de WW, voldoende aannemelijk is geworden dat hij thans in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Aangezien deze vaststelling nog niet betekent dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal vervolgens een voorlopig oordeel worden gegeven omtrent de vraag of verweerders besluit rechtmatig kan worden geacht. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, dan is er sprake van onverwijlde spoed welke noopt tot het treffen van een voorziening.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat de werkloosheidsuitkering van verzoeker is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder a van de WW.
De voorzieningenrechter dient derhalve een voorlopig oordeel te geven over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers werkloosheidsuitkering blijvend en geheel moet worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Dienaangaande is overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW luidt als volgt:
Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
De voorzieningenrechter gaat op grond van het verhandelde ter zitting en de gedingstukken uit van de navolgende feiten.
Verzoeker heeft laatstelijk gewerkt als chauffeur bij [werkgever] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Bij beschikking van 28 februari 2003 heeft de Rechtbank Maastricht sector Kanton verzoekers arbeidsovereenkomst per 1 april 2003 ontbonden. De Kantonrechter heeft hierbij verzoeker geen vergoeding toegekend. Uit voormelde beschikking blijkt dat er sprake was van een verschil in inzicht tussen verzoeker en zijn werkgever over de wijze waarop de werkzaamheden verricht moesten worden.
Vast staat dat verzoeker regelmatig afweek van de door zijn werkgever vastgestelde route voor het afleveren van vlees bij de klanten.
Blijkens verweerders telefoonnotitie d.d. 7 mei 2003 heeft dhr. [medewerker] namens verzoekers werkgever verklaard dat ten gevolge van het wijzigen van de route door verzoeker er klachten binnenkwamen van zowel de klanten als van de collega chauffeurs. Voorts is verklaard dat verzoeker schriftelijk is gewaarschuwd door de werkgever.
Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat hij uitsluitend positieve reacties kreeg van de klanten en dat hij nooit schriftelijk is gewaarschuwd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het feit dat bij verwijtbare werkloosheid in principe een maatregel verplicht is én deze maatregel verstrekkende gevolgen heeft, verweerder een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden dient in te stellen (CRvB 19 april 2000, RSV 2000/123).
Aangezien in casu de door de werkgever gegeven schriftelijke waarschuwing ontbreekt (blijkens gedingstuk B16 niet door de werkgever aan verweerder verstrekt), verweerder niet heeft geïnformeerd bij de klanten van verzoekers werkgever noch bij zijn collega chauffeurs en verzoeker niet is geconfronteerd met de verklaring van zijn werkgever (teneinde hem in staat te stellen hierop te reageren), is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het onderzoek in primo niet aan de hiervoor genoemde aan eisen voldoet en mitsdien onvoldoende is komen vast te staan dat verzoeker zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag (het afwijken van de geplande routes) de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De voorzieningenrechter stelt in dat verband vast dat verzoeker thans, nadat hij hangende de onderhavige procedure geconfronteerd werd met de uitspraken van dhr. [medewerker], deze uitspraken gemotiveerd heeft bestreden.
De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat ten gevolge van onvoldoende onderzoek door verweerder naar de relevante feiten en omstandigheden (nog) niet is komen vast te staan dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24 van de WW.
Gelet op het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot 6 weken na de beslissing op bezwaar en te bepalen dat verweerder een voorschot dient te verstrekken op de (mogelijk ongesanctioneerde) werkloosheidsuitkering eveneens tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
Met het oog op de nog te nemen beslissing op het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift wijst de voorzieningenrechter verweerder er wellicht ten overvloede op, zulks naar aanleiding van de door de gemachtigde van verweerder ter zitting geplaatste opmerkingen, dat uit de jurisprudentie ter zake de verwijtbare werkloosheid verder volgt, dat verweerder niet de vrijheid toekomt te selecteren uit de beschikbare feiten doch het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw dient te nemen (CRvB 9 augustus 2000, RSV 2000/236). Verweerder zal zich een oordeel over deze feiten en omstandigheden dienen te vormen, mede in het licht van de jurisprudentie op grond waarvan het door de werkgever niet tegemoet komen aan op zichzelf begrijpelijke eisen van de werknemer, waartoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de inrichting van de werkzaamheden moet worden gerekend, leidt tot de conclusie dat het niet in overwegende mate aan de werknemer kan worden verweten dat hij werkloos is geworden (CRvB 5 april 2000, RSV 2000/152).
De voorzieningenrechter merkt verder op, dat de beschikking van de kantonrechter hierin geen rol van doorslaggevende betekenis kan spelen, nu noch in deze beschikking noch in de daaraan ten grondslag liggende stukken enige feitelijke informatie is opgenomen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Het bedrag van de reiskosten van verzoeker wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 10,63, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek voorlopige voorziening een toevoeging heeft aangevraagd krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 15 mei 2003 wordt geschorst en bepaalt dat verweerder aan verzoeker met ingang van 18 juni 2002 een voorschot verstrekt op een (mogelijk ongesanctioneerde) WW-uitkering, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
2. bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door het UWV;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 654,63, (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--), te betalen door het UWV aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2003
door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.