RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/1411 AW
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
de Minister van Economische Zaken, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 september 2002.
Kenmerk: POI/AR02030962.
Behandeling ter zitting: 2 mei 2003
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 september 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen verweerders besluit tot het vaststellen van de functiewaardering van de door eiser uitgeoefende functie van [functie], ongegrond verklaard en besloten de functiewaardering te handhaven op hoofdgroep III, niveaugroep C, schaal 7.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser op 20 september 2002 (prematuur) beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) toegezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eiser gezonden.
Ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 2 mei 2003 is het beroep gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 02/32 AW ter zitting van de rechtbank op 2 mei 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen en zich heeft doen bijstaan door mr. P. Bellod, medewerker van DAS rechtsbijstand.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. K.M. Bresjer, ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, bijgestaan door de heren drs. [medewerker 1] en [medewerker 2] van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II.1 Eiser is vanaf september 1995 werkzaam als [functie], schaal 7 bij de sector binnenlandse handel en dienstverlening bij het CBS. Op 1 september 1999 is bij het CBS een reorganisatie van start gegaan. Op 14 september 2000 is aan eiser de mededeling gedaan dat het voornemen bestond om hem als functievolger te plaatsen op de organieke functie van [functie] schaal 7 bij de taakgroep [groep], van de sector [sector]. Eiser heeft hiertegen bedenkingen geuit. Na overleg met verweerder heeft eiser aangegeven akkoord te gaan met de beoogde plaatsing, op voorwaarde dat hem schriftelijk zou worden gegarandeerd dat het herwaarderingsonderzoek van zijn functie met spoed zou worden afgerond.
Naar aanleiding van het verrichte herwaarderingsonderzoek is bij brief van 26 maart 2001 aan eiser het voornemen medegedeeld de functie in te delen in hoofdgroep 3, niveaugroep C, schaal 7, van het BBRA 1984. Eiser heeft hiertegen schriftelijk bedenkingen geuit. Bij besluit van 24 juli 2001 is de waardering van de functie overeenkomstig het voornemen definitief vastgesteld.
Namens eiser is daartegen een bezwaarschrift ingediend.
In de op 22 april 2002 gehouden hoorzitting van de commissie advisering bezwaarschriften heeft de gemachtigde van eiser het bezwaarschrift nader toegelicht. Van deze hoorzitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, waarin het standpunt van verweerder, als verwoord in het primaire besluit, is gehandhaafd.
II.2 Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartegen aangevoerd dat hij het enerzijds niet eens is met de wijze waarop het onderzoek tot de functiewaardering tot stand is gekomen nu niet duidelijk is op welke tijdsperiode het onderzoek betrekking heeft en geen gebruik is gemaakt van alle beschikbare informatie. Anderzijds is eiser het niet eens met de uitkomst van het onderzoek, nu hij exact dezelfde werkzaamheden verricht als een aantal collega’s van hem die volgens salarisschaal 8 betaald worden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel duidelijk is op welke tijdsperiode het onderzoek, uitgevoerd door de heer [medewerker 2], betrekking heeft, namelijk de periode gelegen tussen de reorganisatie in 1995 en de reorganisatie in oktober 1999 en dat het onderzoek voor het overige ook zorgvuldig is geweest. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat niet alleen de werkzaamheden maar ook het niveau van de werkzaamheden tussen verschillende functies kan verschillen. Een samenstel van factoren bepaalt de waardering van een functie, zoals de aard van de werkzaamheden, de mate van zelfstandigheid die wordt vereist en de mate van controle die plaatsvindt op de uitvoering van de werkzaamheden door leidinggevenden. Het is bovendien niet bepalend wat de medewerker zelf doet, respectievelijk vindt wat hij doet of doen moet, maar wat hem door de leidinggevende wordt opgedragen.
II.3 In artikel 5, tweede lid van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) wordt aangegeven dat de salarisschaal die voor een ambtenaar geldt wordt bepaald met inachtneming van de zwaarte van zijn functie.
Artikel 2, onder h van het BBRA geeft aan dat onder een functie moet worden verstaan het samenstel van werkzaamheden door de ambtenaar verricht krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het daartoe bevoegde gezag is opgedragen.
Artikel 5, derde lid van het BBRA geeft aan dat de zwaarte van de functie wordt bepaald binnen de in de Bijlage B van dit besluit aangegeven indelingsstructuur met inachtneming van het door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde normeringstelsel.
Op grond van artikel 5a, eerste lid van het BBRA kan de ambtenaar die zich niet kan verenigen met de uitkomst van de bepaling van de zwaarte van zijn functie als bedoeld in artikel 5, derde lid van het BBRA, het bevoegde gezag verzoeken die waarderingsuitkomst opnieuw in overweging te nemen.
In het onderhavige geschil heeft eiser aan verweerder verzocht de waarderingsuitkomst van zijn functie opnieuw in overweging te nemen. Verweerder heeft dat verzoek ingewilligd en heeft door de heer [medewerker 2] een nieuw onderzoek laten verrichten naar de zwaarte van de functie die eiser uitvoert. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat inschaling van de aan eiser opgedragen taken dient plaats te vinden in hoofdgroep 3 niveau C (schaal 7).
Aan de orde is de vraag of verweerders besluit de waardering van de door eiser vervulde functie te handhaven in rechte stand kan houden. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, in navolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep hieromtrent, de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat alleen tot vernietiging van het bestreden besluit kan worden overgegaan indien dit als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
Gezien de eerste grief van eiser dient de rechtbank te onderzoeken of het door verweerder uitgevoerde onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Eiser heeft daarover aangegeven dat niet duidelijk is op welke periode het onderzoek betrekking heeft.
Verweerder heeft aangegeven dat het gaat over de periode die loopt vanaf de reorganisatie TEMPO in 1995 tot aan de reorganisatie in oktober 1999.
De rechtbank is van oordeel dat nergens is gebleken dat het niet om deze periode zou gaan. Verweerder heeft reeds in het thans bestreden besluit aangegeven dat het om deze periode gaat. Nu eiser daar in zijn beroepschrift niets tegenover stelt dat aangeeft dat het niet om die periode zou gaan, maar enkel zegt dat niet duidelijk is om welke periode het gaat, is de rechtbank van oordeel dat er vanuit gegaan kan worden dat het om de periode gaat die door verweerder wordt aangegeven.
Eiser heeft in het kader van de zorgvuldigheid van het onderzoek tevens aangegeven dat bij het onderzoek niet alle informatie is betrokken die beschikbaar was. Ter zitting heeft de heer [medewerker 2] aangegeven bij wie hij informatie heeft vergaard en dat hij ook eiser in de gelegenheid heeft gesteld om zijn visie naar voren te brengen, doch dat eiser daar geen gebruik van heeft gemaakt. Gezien de personen die door de heer [medewerker 2] zijn benaderd, de mogelijkheid die eiser heeft gehad om zijn visie naar voren te brengen en het feit dat eiser niet heeft aangegeven van welke informatie de heer [medewerker 2] nog meer gebruik had moeten maken, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek van de heer [medewerker 2] zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat zijn advies deugdelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De eerste grief van eiser faalt derhalve.
Voor wat betreft de tweede grief van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft aangegeven dat hij dezelfde werkzaamheden uitvoert als zijn collega’s die in schaal 8 zijn ingedeeld. Eiser wordt in deze mening gesteund door een aantal collega’s.
De rechtbank is vooraleerst met verweerder van oordeel dat het bij de beoordeling van een functie niet gaat om wat de werknemer aangeeft welke zijn werkzaamheden zijn, maar dat het gaat om de door de werkgever opgedragen werkzaamheden. Het gaat derhalve om de werkzaamheden zoals die zijn aangegeven in het werkafsprakenoverzicht van 11 juni 1999. Dat eiser dat overzicht niet heeft ondertekend, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daardoor de opgedragen werkzaamheden niet van toepassing zijn. Bovendien merkt de rechtbank op dat eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij de werkafspraken van 11 juni 1999 enkel niet heeft ondertekend omdat hij op die manier verweerder wilde bewegen tot het instellen van een herwaarderingsonderzoek van zijn functie.
De rechtbank heeft bij schrijven van 21 januari 2003 aan verweerder gevraagd waar nu precies de verschillen zitten tussen de functie van [functie] schaal 7 en de functie van [functie] schaal 8.
Verweerder heeft bij schrijven van 4 februari 2003 deze verschillen aangegeven. Naast de verschillen in beschrijving, zijn er ook de verschillen die tot uitdrukking komen bij de invulling van de functies. De verschillen zijn dan met name gelegen in de activiteiten “[activiteit A]” (wel schaal 8, niet schaal 7), “[activiteit B]” (wel schaal 7, niet schaal 8) en “[activiteit C]” (wel schaal 7, niet schaal 8). De functie van [functie] schaal 7 is meer ondersteunend dan zelfstandig van karakter en er is meer controle op het werk in vergelijking met de functie van [functie] schaal 8.
Nu deze redenering van verweerder, de rechtbank niet als onredelijk voorkomt, is het enkele feit dat collega’s van eiser aangeven dat hij dezelfde werkzaamheden uitvoert als de mensen die de functie van [functie] schaal 8 uitvoeren, naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om aan te nemen dat het bestreden besluit als onhoudbaar moet worden aangemerkt.
Deze grief faalt derhalve.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, dat door verweerder niet is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het voren overwogene leidt tot het oordeel van de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid om tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. I.T. Dautzenberg, voorzitter, mr. H.J.O. Martens en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H. Kessels als griffier en in het openbaar uitgesproken op
16 mei 2003
w.g. Kessels w.g. Dautzenberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.