ECLI:NL:RBMAA:2003:AF9165

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 2002/1829 WAZ Z
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van beroepschrift en verzendtheorie in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht zich gebogen over de tijdigheid van een aanvullend beroepschrift dat door de opposant was ingediend. De rechtbank constateert dat het aanvullend beroepschrift, gedateerd 6 januari 2003, niet per post was verzonden, maar op 7 januari 2003 ter griffie was afgegeven. Dit roept de vraag op of de verzendtheorie, die stelt dat een beroepschrift dat op de laatste dag van de termijn wordt verzonden als tijdig wordt aangemerkt, hier van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de opposant zich niet kan beroepen op deze theorie, aangezien het beroepschrift niet op de voorgeschreven wijze is ingediend.

De rechtbank wijst erop dat de griffie op 9 december 2002 de gemachtigde van de opposant had geïnformeerd dat het eerder ingediende beroepschrift niet voldeed aan de eisen en dat de gronden van het beroep binnen vier weken moesten worden ingediend. De termijn begon op 10 december 2002, en de gronden zijn pas op 6 januari 2003 ingediend, wat de rechtbank als een risico beschouwt dat voor rekening van de opposant moet blijven. De rechtbank benadrukt dat er meer dan tien weken verstreken zijn sinds de bekendmaking van het bestreden besluit, en dat de opposant in deze periode summier geformuleerde beroepsgronden had kunnen indienen om de ontvankelijkheid van het beroep te waarborgen.

Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het verzet ongegrond is, omdat de opposant niet tijdig heeft voldaan aan de eisen voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak van 9 januari 2003, waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk was verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 2002/1829 WAZ Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken op het verzet van:
[opposant], wonende te [woonplats], opposant,
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 9 januari 2003 in het geschil tussen:
opposant,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, -GAK Heerlen- gevestigd te Amsterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 9 januari 2003 is met toepassing van artikel 8:54, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposant tegen het besluit van het de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 25 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen is namens opposant door mr. P.M.J. Graus op 20 februari 2003 tijdig een verzetschrift ingediend.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:55, derde lid, van de Awb is de indiener van het verzetschrift in de gelegenheid gesteld om op 6 mei 2003 te worden gehoord.
II. OVERWEGINGEN.
Bij brief van 9 december 2002 -met handtekening retour- heeft de griffie van de rechtbank de gemachtigde van opposant meegedeeld dat het door hem namens opposant tegen het besluit van 25 oktober 2002 ingediende beroepschrift niet voldoet aan de eis dat het tenminste de gronden van het beroep dient te bevatten. De griffier heeft de gemachtigde van opposant verzocht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van de brief de gronden van het beroep in te dienen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat, indien de gemachtigde hieraan niet voldoet, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
Deze termijn vangt aan op de dag nadat voornoemde brief -met handtekening retour- is verzonden, in casu 10 december 2002 en de gronden waarop het beroep berust zijn nog tijdig ingediend bij de rechtbank, indien dit geschiedt op de laatste dag van de hierboven genoemde termijn, in casu op 6 januari 2003.
Omdat de rechtbank binnen de gestelde termijn van vier weken geen gronden en geen gemotiveerd verzoek om uitstel voor het indienen hiervan had ontvangen, is het beroep bij uitspraak van 9 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij verzetschrift is aangevoerd:
“Dat de AWB de zogenoemde verzendtheorie huldigt, inhoudende dat een bezwaar- of beroepschrift dat op de laatste dag van de termijn wordt ingediend c.q. verzonden, als tijdig moet worden aangemerkt.
Dat de indiening aannemelijk moet worden gemaakt, maar in casu is dat niet nodig, nu Uwe Rechtbank zelf erkent dat de nadere gronden op 07 januari 2003 zijn ontvangen, zodat deze minimaal op de laatste dag zijn ingediend c.q. verzonden.
Dat naar de mening van belanghebbende in casu dan ook geen sprake is van termijnoverschrijding c.q. de nadere gronden tijdig zijn ingdiend, zodat belanghebbende van mening is ten onrechte niet-ontvankelijk te zijn verklaard in zijn beroep.”.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
De verzendtheorie ziet op de situatie waarin een procespartij ervoor kiest een inleidend beroepschrift en daaropvolgende, vereiste stukken zoals de gronden van het beroep, per post te verzenden. In die gevallen is de afstempeling door TPG-post in het algemeen bepalend voor de vraag of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Deze afstempeling dient daartoe als bewijsmiddel.
De rechtbank stelt evenwel vast dat in casu het aanvullend beroepschrift -gedateerd 6 januari 2003- niet per post is verzonden, doch is afgegeven ter griffie van deze rechtbank op 7 januari 2003 dan wel op deze datum door de griffie uit de brievenbus van het gerechtsgebouw is gehaald. Opposant kan zich dan ook niet op de voor een specifieke wijze van indiening ontwikkelde verzendtheorie beroepen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze theorie analoog kan worden toegepast, indien het betreffende gedingstuk niet per post wordt verstuurd, maar -na sluitingstijd van de griffie- in de brievenbus van de rechtbank wordt geworpen. De rechtbank kan deze redenering niet ondersteunen nu niet met zekerheid kan worden gezegd dat deze stukken inderdaad nog op de laatste dag, te weten voor 24.00 uur, in de brievenbus zijn geworpen dan wel op de daaropvolgende dag, te weten na 00.00 uur. Een daartoe strekkend sluitend bewijs kan niet worden geleverd.
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er onbillijkheden van overwegende aard zijn die in het voordeel van opposant zouden moeten wegen, met name in de door de gemachtigde van opposant ter zitting aangevoerde omstandigheden, die de rechtbank vanwege het privé-karakter hier verder niet zal benoemen.
De rechtbank overweegt daartoe dat de wetgever weliswaar de in de jurisprudentie ontwikkelde mogelijkheid van een zogenaamd pro forma-beroep heeft gelaten, doch tevens -zoals blijkt uit de imperatief geformuleerde tekst van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb- als uitgangspunt heeft genomen dat reeds het beroepschrift zelf de gronden van het beroep dient te bevatten. Door met het indienen van deze gronden te wachten tot op de allerlaatste dag van de hersteltermijn, heeft de gemachtigde van opposant een risico genomen dat thans is ingetreden. Dit risico moet voor rekening van opposant blijven.
In dat verband wijst de rechtbank opposant er op dat vanaf de bekendmaking van het bestreden besluit meer dan tien weken zijn verstreken, waarbinnen in ieder geval summier geformuleerde beroepsgronden hadden kunnen worden geformuleerd ten einde de ontvankelijkheid van het beroep veilig te stellen. Dat in deze procedure onnodeloos tijd is verstreken doordat opposant twee gemachtigden inschakelde moet voor eigen rekening en risico van opposant blijven.
Gelet op een en ander en in aanmerking genomen de datum van ontvangst van het aanvullend beroepschrift door de griffie van de rechtbank, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat de gemachtigde van opposant het aanvullend beroepschrift tijdig, te weten uiterlijk op 6 januari 2003, heeft ingediend.
Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat het verzet voor ongegrond moet worden gehouden.
Mitsdien wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2003.
w.g. ESJM Naebers w.g. FAGM Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
De griffier,
Verzonden op: 20 mei 2003
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel meer open.