ECLI:NL:RBMAA:2003:AF8826

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 1510 AW I GIF
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag van verpleegkundige wegens plichtsverzuim in het Academisch Ziekenhuis Maastricht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verpleegkundige, eiser, en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, verweerder. Eiser was sinds 1979 in dienst van het ziekenhuis en kreeg op 2 september 2002 een onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op het bezoeken van pornografische websites en het zich omkleden in een patiëntenkamer, wat door twee schoonmaaksters was waargenomen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de opgelegde straf niet evenredig was aan het plichtsverzuim. De rechtbank heeft op 16 mei 2003 uitspraak gedaan en het beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom het strafontslag gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de gedragingen van eiser en dat de opgelegde straf niet evenredig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten aan eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 1510 AW I GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 september 2002.
Kenmerk: B 02.3.648.
Behandeling ter zitting: 20 maart 2003
I. PROCESVERLOOP.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 september 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 maart 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 13 oktober 2002 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 10 november 2002.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden.
Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 22 januari 2003 nadere stukken ingediend, welke eveneens zijn doorgezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 maart 2003. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Kerkhoffs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen en mr. [A], lid van de Raad van Bestuur van het Academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: azM).
II. OVERWEGINGEN.
1. De feiten
Eiser is sinds 1979 in dienst van (de rechtsvoorganger van) het azM in de deeltijdfunctie van verpleegkundige bij het Dagcentrum Interne Ziekten.
Op 31 januari 2002 heeft eiser in een patiëntenkamer van het Dagcentrum via de computer erotisch getinte websites bezocht en zich ontkleed/omgekleed, in welke toestand hij is gezien door twee schoonmaaksters. Hierover hebben beide schoonmaaksters een verklaring afgelegd.
Op 25 februari 2002 hebben de adjunct-directeur Behandel en Zorg I Acute interventies en de coördinator beveiliging van het azM met eiser besproken dat het bezoek van erotische websites is vastgesteld. Op het van dit gesprek gemaakte verslag heeft eiser schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 7 maart 2002 is eiser, hangende nader onderzoek, met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld. Na hierover gehoord te zijn is bij brief van 11 maart 2002 de schorsing verlengd en het voornemen tot strafontslag op grond van artikel 11.2.1 CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO AZ) meegedeeld.
Op 18 maart 2002 heeft eiser zich, in tegenwoordigheid van zijn raadsman, verantwoord tegenover dr. [C], adjunct-directeur Social Control. Hiervan is verslag opgemaakt.
Bij besluit van 27 maart 2002 is eiser op grond van zeer ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 11.1 CAO AZ met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag conform artikel 11.2.3 CAO AZ verleend.
Tegen dit besluit is op 19 april 2002 bezwaar gemaakt. Eiser is in aanwezigheid van zijn raadsman op 24 mei 2002 over het bezwaar gehoord door de Bezwaarcommissie Awb azM. Hiervan is verslag opgemaakt.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 15 mei 2002 eisers verzoek om een voorlopige voorziening tegen het strafontslag afgewezen.
Bij advies van 19 juni 2002 heeft de Bezwaarcommissie geconcludeerd dat eiser zich zowel ten aanzien van het raadplegen van de websites als ten aanzien van het omkleden in een daarvoor niet aangewezen ruimte schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Bij toetsing aan het evenredigheids-beginsel acht de commissie dit plichtsverzuim niet dermate ernstig dat de zwaarst mogelijke straf van onvoorwaardelijk strafontslag gerechtvaardigd is, zodat wordt geadviseerd tot gegrondverklaring van het bezwaar.
Bij brief van 28 juni 2002 heeft de heer [A], lid van de Raad van Bestuur van het azM, aan de Bezwaarcommissie gemeld dat deze op grond van een totaal ander feitenbeeld dan verweerder voor ogen stond tot haar advies moet zijn gekomen.
Op 20 augustus 2002 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur een gesprek gehad met één van de bewuste schoonmaaksters en haar hierbij een verklaring over het gebeurde laten opstellen.
Op 27 augustus hebben de voorzitter van de Raad van Bestuur en het lid [A] eiser opgeroepen voor een nader gesprek in het kader van de heroverweging van het besluit. De raadsman van eiser is niet voor dit gesprek uitgenodigd noch is hij hiervan op de hoogte gesteld. Van de zijde van het bestuur is van dit gesprek met eiser een verslag gemaakt, hetgeen eiser eerst is toegezonden ná het thans bestreden besluit en waarvan de weergave door hem wordt bestreden.
2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en handhaaft dus de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag per 27 maart 2002.
Verweerder wijkt daarbij af van het advies van de Bezwaarcommissie en beargumenteert dit met de vaststelling dat de Bezwaarcommissie de handelingen van eiser ontkoppelt en aldus aan de hand van de bij haar bekende feiten tot een totaal andere uitkomst inzake de belangenafweging azM versus medewerker komt. Verweerder daarentegen ziet de feiten, mede gezien de korte tijdstippen waarin deze hebben plaatsgevonden, als tenminste in elkaars verlengde gelegen handelingen.
Verweerder stoelt het besluit op de volgende overwegingen:
§ Eiser heeft pornografische websites bezocht en bekeken in het Dagcentrum van het azM, waarbij het gaat om tenminste ca. 85 hits. Hierbij is zonder toestemming gebruik gemaakt van eigen-dommen van het azM, hetgeen verweerder als ongepast en ongeoorloofd beschouwt zeker nu dit is gebeurd in een patiëntenruimte.
§ Eiser heeft zich omgekleed in het Dagcentrum en niet in de daarvoor bestemde garderoberuimte, hetgeen verweerder ontoelaatbaar acht. Eiser heeft hierbij het - hem bekende - risico genomen dat schoonmakers zouden binnenkomen en hem, dan wel de pornografische sites, in ontklede staat zouden zien.
§ Deze gedragingen acht verweerder dermate aanstootgevend dat zij onaanvaardbaar zijn. De combinatie van gedragingen en de confrontatie hiermee van medewerkers wegen dermate zwaar dat de aangevoerde verontschuldigende factoren onvoldoende zijn om de ernst van de misdraging weg te nemen.
§ Verweerder acht dit gedrag zeer schadelijk voor de organisatie en het aanzien van het azM. Het dienstbelang prevaleert derhalve nu verweerder vanwege de bijzondere (publieke) taak van het Academisch ziekenhuis streng en duidelijk dient te zijn ten aanzien van normoverschrijdend gedrag.
3. Het beroep
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Aangevoerd is dat:
§ het verslag van het gesprek van eiser met leden van de Raad van Bestuur op 27 augustus 2002, waarbij zijn raadsman ten onrechte niet was uitgenodigd, onjuistheden en niet besproken elementen bevat en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten;
§ het onjuist is dat verweerder aanneemt dat meer dan 10 websites zijn bezocht, verweerders stelling dat eiser dit heeft toegegeven onwaar is en voorts dit feit niet kan worden geverifieerd nu een uitdraai ten bewijze hiervan - ondanks eisers verzoek - niet is overgelegd en blijkens informatie van verweerder de gegevens zijn vernietigd;
§ internet al was afgesloten toen beide schoonmaaksters passeerden, zodat de feiten niet door verweerder gekoppeld mogen worden en niet gesproken kan worden van een combinatie van gedragingen;
§ eiser niet weet op welke exacte tijd de schoonmaakdienst langs zal komen; hij weet wel dat vaker later dan 18.30 uur wordt schoongemaakt;
§ wegens eisers autorisatie tot het gebruik van internet, alsmede zijn onbekendheid met de gedragscode voor internet en e-mailgebruik, niet gesproken kan worden van misbruik van eigendommen van het azM;
§ het omkleden in andere ruimten dan de daartoe bestemde ruimten binnen een ongeschreven cultuur vaker gebeurde en verweerder zijn nalatigheid om op dit punt gedragscodes c.q. protocollen te ontwikkelen niet op eiser kan afwentelen;
§ de schoonmaaksters niet konden worden geconfronteerd met de opgevraagde websites omdat het beeldscherm van de deur stond afgekeerd en bovendien het internet bij hun passage reeds was afgesloten;
§ het onredelijk is dat eisers langdurige en onberispelijke staat van dienst en zijn thuissituatie ongemotiveerd dan wel onbesproken terzijde worden geschoven;
§ niet gezegd kan worden dat patiënten het omkleden in een patiëntenkamer als schokkend of onaangenaam kunnen ervaren, omdat een en ander is gebeurd na het einde van de diensttijd van het Dagcentrum voor patiënten.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit en proceskostenveroordeling van verweerder.
4. De beoordeling.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit van 2 september 2002 tot onvoorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang op grond van zeer ernstig plichtsverzuim in rechte in stand kan blijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Artikel 11.1 van de CAO AZ bepaalt dat de medewerker, die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, door de Raad van Bestuur disciplinair kan worden gestraft. Onder plichtsverzuim wordt verstaan zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, wat een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Blijkens artikel 11.2 van de CAO AZ kunnen als disciplinaire straf een aantal maatregelen worden opgelegd, variërend van een schriftelijke berisping tot de zwaarste straf, ontslag.
Ingevolge artikel 11.2.3 van de CAO AZ wordt de straf, behalve die van berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Blijkens het bestreden besluit is eiser tweeledig plichtsverzuim ten laste gelegd, te weten het bezoeken van pornografische websites in het Dagcentrum en het zich omkleden buiten de daarvoor bestemde ruimte. Deze feiten worden door verweerder, mede gezien de korte tijdstippen waarin deze hebben plaatsgevonden, gezien als tenminste in elkaars verlengde gelegen handelingen.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser zich op 31 januari 2002 zonder kleding in een patiëntenkamer van het Dagcentrum van het azM heeft bevonden en dat twee schoonmaaksters hem toen zo hebben gezien.
Ook staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser op die dag in die ruimte pornografische websites op internet heeft bezocht.
Voorts is niet in geschil dat beide gedragingen, het ontkleed zijn en het bezoeken van pornografische websites, plichtsverzuim opleveren.
Het geschil concentreert zich naar het oordeel van de rechtbank primair op de vraag of er, zoals door verweerder aangenomen, een verband bestaat tussen beide gedragingen. Ten tweede houdt partijen verdeeld de vraag of het strafontslag evenredig is, gelet op het vaststaande plichtsverzuim.
De rechtbank is, gelet op het onderliggende dossier, van oordeel dat niet aannemelijk is dat er een causaal verband bestaat tussen het zich zonder kleding in genoemde patiëntenkamer bevinden en het aldaar bekijken van pornografische websites. De rechtbank baseert dit oordeel op
§ de verklaringen van schoonmaakster [X] d.d. 11 maart 2002 (gedingstuk 12),
§ de verklaring van schoonmaakster [Y] d.d. 12 maart 2002 (gedingstuk 16),
§ de verklaring van schoonmaakster [Y] d.d. 20 augustus 2002 (gedingstuk 46),
§ de uitleg van eiser d.d. 25 februari 2002 (gedingstuk 6),
§ het verslag van een gesprek tussen eiser, dr. [B], voorzitter van de Raad van Bestuur van het azM, en eerdergenoemde [A] d.d. 27 augustus 2002 (gedingstuk 49) en
§ de tijdstippen van het bezoeken van de pornografische sites, zoals blijken uit de door verweerder overgelegde diskette.
Uit deze gegevens in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser om 17.48 gezocht heeft naar pornografische websites en om 18.01 voor de vierde en laatste keer heeft doorgeklikt in de geselecteerde websites. Uit de opmerking van dr. [B], dat eiser tussen 17.50 en 18.02 de websites heeft bezocht in genoemd verslag van een gesprek tussen eiser, [B] en [A] d.d. 27 augustus 2002 (gedingstuk 49), leidt de rechtbank af dat verweerder ervan uit gaat dat eiser tot 18.03 de pornografische websites heeft bezocht. Overigens volgt uit het dossier niet tot welk tijdstip eiser die websites heeft bekeken. Volgens eiser heeft hij zich vervolgens uitgekleed en kwamen toen beide vrouwen langs, die hem zonder kleren zagen.
Beide schoonmaaksters verklaarden in maart 2002, vrij kort na het voorval, dat zij eiser rond 18.30 naakt zagen. [X] verklaarde op 11 maart 2002 dat zij niet heeft gezien dat de computer aanstond en dat zij eiser niet naakt achter de computer heeft zien zitten. [Y] verklaarde op 12 maart 2002 dat zij eiser naakt van achter de computer zag opspringen, maar dat zij niet heeft gezien wat op het scherm was te zien. In haar verklaring van 20 augustus 2002 heeft zij verklaard dat eiser opsprong van achter de computer, dat eiser naakt was en dat alleen het licht van de computer was te zien. [Y] heeft op 20 augustus 2002 verder nog verklaard dat zij rond 18.00 begon met haar schoonwerkzaamheden in het gedeelte waar eiser zich bevond. In haar verklaring heeft zij niet aangegeven op welk tijdstip zij eiser zag opspringen vanachter de computer.
Eiser heeft steeds ontkend dat er een relatie bestaat tussen het surfen over pornografische sites en het geen kleren aan hebben.
Dat er een causaal verband zou zijn tussen het bezoeken van pornografische websites en het ontkleed zijn volgt naar het oordeel van de rechtbank uit geen van de overgelegde dossierstukken, ook niet uit het onderling verband tussen die stukken.
De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat verweerder in dezen bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf. Het staat vast dat zowel het ontkleed zijn als het bezoeken van pornografische websites, zoals beschreven, plichtsverzuim oplevert. De vraag is of de opgelegde straf van strafontslag evenredig is aan dit plichtsverzuim.
Verweerder heeft zich, gelet op het bestreden besluit, de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting, op het standpunt gesteld dat dit ontslag evenredig is gelet op de ernst van het plichts-verzuim en het causaal verband tussen de gedragingen. Die gedragingen zijn aanstootgevend en daarmee onaanvaardbaar binnen de organisatie van het academisch ziekenhuis. Eisers uitstekende staat van dienst weegt daar volgens verweerder niet tegen op.
Naar het oordeel van de rechtbank is het strafontslag niet evenredig, nu het door verweerder tot uitgangspunt genomen causaal verband ontbreekt, zoals hierboven is overwogen. Het bestreden besluit kan alleen al om die reden niet in stand blijven.
Voor zover het besluit van verweerder zo moet worden begrepen dat het strafontslag gerechtvaardigd is als straf voor beide vormen van plichtsverzuim tezamen dan wel als straf voor beide afzonderlijk, overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting is namens verweerder uiteengezet dat het azM voor al haar medewerkers een algemene gedragscode kent en een specifieke voor internet- en e-mailgebruik op de werkplek en dat in deze laatste gedragscode expliciet staat vermeld dat wanneer wordt geconstateerd dat pornografische websites zijn/worden bezocht, de zwaarste disciplinaire maatregel kan worden opgelegd. Ook is ter zitting toegelicht dat één keer eerder plichtsverzuim wegens het bezoeken van pornografische web-sites op de werkplek door een werknemer, die geen direct contact met patiënten heeft, is vastgesteld en dat hem een minder zware straf dan strafontslag is opgelegd.
Voorts merkt de rechtbank op dat door de Bezwaarcommissie in het advies van 24 mei 2002 is uiteengezet, hetgeen door verweerder niet is betwist, dat het personeel van eisers afdeling, zowel mannen als vrouwen, zich in elkaars nabijheid in de garderobe omkleden, dat men elkaar daarbij naakt ziet en dat de medewerkers van de schoonmaakdienst daar binnen kunnen komen. De bezwaarcommissie heeft opgemerkt dat eiser daarom niet meer zichtbaar voor anderen was dan anders het geval was, toen hij zich in het dagcentrum, wellicht uit een zekere gemakzucht, omkleedde.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser zich tijdens de voorvallen bevond in een ruimte die toen al afgesloten was voor patiënten.
De rechtbank merkt voorts op dat ten tijde van het voorval in casu noch in verweerders Reglement dienstkleding noch in een andere regeling regels waren opgenomen omtrent de plaats waar de werknemer zich dient om te kleden.
Verder leidt de rechtbank uit de verklaringen die voor de Bezwaarcommissie zijn afgelegd af dat de voorschriften ten aanzien van het zich omkleden na het voorval met eiser zijn aangescherpt, inhoudende dat men zich alleen in de garderobe mag omkleden. De rechtbank begrijpt dat zowel mannen als vrouwen zich daar omkleden en dat medewerkers zoals schoonmakers daar vrijelijk binnen kunnen komen.
Gelet op verweerders reactie op het bezoeken van pornografische websites in dat andere genoemde geval, de gang van zaken met betrekking tot het omkleden na werktijd zoals uit het dossier blijkend en de onberispelijke staat van dienst gedurende 20 jaar van eiser, is onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van eiser het opleggen van strafontslag evenredig is. De rechtbank overweegt in dit geval dat, gelet op de voor alle medewerkers geldende algemene én specifieke gedragscodes, zoals genoemd, de aard van het werk van een werknemer niet dat gewicht kan krijgen als verweerder daaraan kennelijk in dit geval heeft gegeven. Beide gedragscodes beogen immers te bewerkstelligen dat alle medewerkers van onbesproken gedrag moeten zijn: geen enkele medewerker mag derhalve pornografische websites op een werkplek bezoeken. In die zin is niet begrijpelijk gemotiveerd waarom in eisers geval een zwaardere straf is gerechtvaardigd dan in het geval van de ter zitting door verweerder gememoreerde werknemer.
Gelet op het voorgaande, kan niet worden gezegd dat verweerder haar besluit en daarmee de afwijking van het advies van de Bezwaarcommissie afdoende heeft gemotiveerd.
De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op. Verweerder heeft na ontvangst van het advies van de Bezwaarcommissie slechts een van beide getuigen van het voorval gehoord en heeft een gesprek met eiser gevoerd zonder dat zijn advocaat daartoe was uitgenodigd en daarbij aanwezig was. Voorts heeft verweerder het verslag van dit gesprek pas na het nemen van de beslissing op bezwaar aan eiser en zijn gemachtigde gestuurd. De rechtbank acht deze gang van zaken onvoldoende zorgvuldig en strijdig met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Dit klemt des te meer nu het in casu gaat om een precaire materie, gelet op de aard van het plichtsverzuim.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de eisen die de Awb stelt aan de zorgvuldige voorbereiding en de motivering van een besluit is genomen en daarom niet in stand kan blijven. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 2,48, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- wordt vergoed door het Academisch ziekenhuis Maastricht;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 646,48 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--), te betalen door het Academisch ziekenhuis Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter, en mr. R.C.A.M. Philippart en mr. I.T. Dautzenberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2003. .
w.g. E. Seylhouwer w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:16 mei 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.