ECLI:NL:RBMAA:2003:AF8519

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/801 CSV Z
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake bezwaarschrift tegen correctienota's en boetenota's door de rechtbank Maastricht

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 7 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen Moonen-Bost Kombinatie Transport BV (eiseres) en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen correctienota's en boetenota's die door verweerder waren opgelegd naar aanleiding van een looncontrole. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres, dat was ingediend op 21 december 2000, deels ongegrond en deels gegrond had verklaard. Eiseres was van mening dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en de derde partij die transportwerkzaamheden verrichtte, en heeft dit betwist in haar beroep. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres overwogen en geconcludeerd dat de motivering van verweerder onvoldoende was om de aanwezigheid van een gezagsverhouding aan te nemen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens is verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn vastgesteld op € 648,13, inclusief griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/801 CSV Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
Moonen-Bost Kombinatie Transport BV te Nuth, eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GAK Amsterdam Afdeling ARA/pbz-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 mei 2001.
Kenmerk: ARApbz/GSC.Wg019117107540101 P55508655.
Behandeling ter zitting: 23 april 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 21 december 2000, zoals aangevuld bij brief van 3 januari 2001, tegen de correctienota's van 12 december 2000 (over de premiejaren 1995 tot en met 1998) ongegrond en tegen de boetenota's van 18 december 2000 (over de premiejaren 1996 tot en met 1998) gegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is bij brief van 21 juni 2001 namens eiseres beroep ingesteld. In dat kader is gevorderd het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de correctienota's ongegrond is verklaard, te vernietigen, kosten rechtens.
Bij brief van 11 juli 2001 heeft de gemachtigde van eiseres, desverzocht, nog een tweetal producties in het geding gebracht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn op 24 juli 2001 in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder op 18 juli tevoren ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 23 april 2003, waar namens eiseres is verschenen de heer G.L. Knols, statutair directeur, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.A. Schmidt, advocaat en als zodanig werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Verweerder heeft zich ter zitting, zoals tevoren aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN.
Per 1 januari 2002 zijn in werking getreden de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wsuwi) en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (IWsuwi), Stb. 2001/682. Op grond van artikel 9, eerste lid, van laatstgenoemde wet gaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt dat een door het Lisv genomen besluit geldt als een besluit van het UWV. Ingevolge de artikelen 11 en 12 van diezelfde wet treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de onderhavige procedure als verwerende partij in de plaats van (het bestuur van) het Lisv respectievelijk de uitvoeringsinstellingen.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan: de Raad van Bestuur van het UWV.
Eiseres is een op 8 mei 1984 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die onder de handelsnaam "M.B.K. Transport en Expeditie" aan het economisch verkeer deelneemt. Blijkens de statutaire doelomschrijving houdt eiseres zich vooral bezig met de exploitatie van een nationale en internationale transport-en expeditieonderneming, een op-en overslagbedrijf alsmede de in-en verkoop van goederen. De feitelijke werkzaamheden binnen de onderneming van eiseres, zoals haar statutair directeur die ter zitting heeft toegelicht, beperken zich tot uitsluitend de exploitatie van een bevrachtingskantoor, in welk kader eiseres vervoersovereenkomsten sluit met derden. Eiseres heeft daarvoor 4 werknemers in dienst, maar geen eigen chauffeurs. Voor het uitvoeren van de vervoersovereenkomsten maakt eiseres gebruik van chauffeurs die niet bij haar in dienst zijn.
Daartoe heeft eiseres de beschikking over een vast aantal "charters", maar vaak melden de chauffeurs zich ook uit eigen beweging bij eiseres. In brede chauffeurskringen is immers bekend dat binnen de onderneming van eiseres in het weekend de weekplanning wordt opgemaakt en dat eiseres dan vaste ritten, zowel nationale als internationale, voor een vaste prijs heeft te vergeven. Ter zitting heeft eiseresses statutair directeur verder verklaard dat hierbij wordt getracht zoveel mogelijk aan de specifieke voorkeuren van de chauffeurs met betrekking tot de bestemming van de rit, tegemoet te komen. De uiteindelijke keuze of een rit al dan niet wordt aangenomen echter, ligt steeds bij de chauffeurs zelf.
Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende looncontrole-rapport van de bij verweerder werkzame looninspecteur W. Didriëns, gedagtekend 28 november 2000, heeft op 21 september 2001 een gerichte controle plaatsgevonden met betrekking tot de vraag of in de periode 1995 tot en met 1999 binnen de onderneming van eiseres gebruik is gemaakt van chauffeurs van derden, zogenaamde eigen rijders, die wél over een eigen vrachtwagen maar niet over een vergunning als bedoeld in de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: de Wet) beschikken, aangezien het vigerende beleid van de Sectorraad voor het Vervoer in dat geval ertoe dwingt een verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringswetten aan te nemen. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer (hierna: NIWO-vergunning) wordt verleend, en ook ingetrokken, door de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet is het verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
Uit het looncontrole-rapport komt verder naar voren dat eiseres in de periode van 12 juni 1995 tot en met 10 juni 1998 gebruik heeft gemaakt van de diensten van STB Transport te Born (hierna: STB). STB is een door en voor rekening van de heer R.A. [derde] (hierna: [derde]) uitgeoefende eenmanszaak, die als (internationale) transportonderneming aan het economisch verkeer deelneemt. STB heeft in vermelde periode als één van de vaste "charters" voor eiseres vrijwel dagelijks goederen vervoerd. Bij brief van 30 mei 1995 heeft eiseres, klaarblijkelijk op verzoek van STB, tegenover laatstgenoemde bevestigd dat STB in haar opdracht vervoer kon gaan verrichten, dat op jaarbasis in elk geval 130.000 kilometers konden worden gereden en dat daartegenover een vergoeding stond van ƒ 1,55 per gereden kilometer. STB beschikte daartoe over één eigen trekker met oplegger maar was niet, en anders dan de overige vaste "charters" waarmee eiseres regelmatig zaken deed, in het bezit van een geldige NIWO-vergunning. Slotsom van het looncontrole-rapport is dat STB gedurende de hier van belang geachte periode met het vervoeren van goederen voor eiseres inkomen heeft verworven, door de looncontroleur vastgesteld op 40% van de door STB gegenereerde omzet (exclusief omzetbelasting), welk inkomen eiseres in strijd met artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) niet als loon heeft verantwoord.
Bij brief van 4 december 2000 heeft verweerder, onder verwijzing naar de inhoud van voormeld rapport, eiseres alvast het ambtshalve opleggen van correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1998 in het vooruitzicht gesteld. In dat kader heeft verweerder, bij brief van 12 december 2000, de correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1998 toegezonden en eiseres tevens medegedeeld dat ter zake de bevindingen van de looninspecteur sprake is van opzet en/of grove schuld, dat deswege een eerste verzuim zal worden geregistreerd en voorts dat daarover over de jaren 1996 tot en met 1998, een boete van 25% zal worden opgelegd, met dien verstande dat over het jaar 1995 geen boete zal worden opgelegd, gelet op de wettelijke verjaringstermijn van vijf jaren. Vervolgens heeft verweerder in overeenstemming met voormelde brief aan eiseres de boetenota's over de jaren 1996, 1997 en 1998, gedagtekend 18 december 2000, opgelegd.
Bij brief van 21 december 2000 is namens eiseres zowel tegen het opleggen van de correctienota's als tegen het opleggen van de boetenota's, bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 3 januari 2001 aangevuld.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft eiseres geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ter zake haar bezwaren te worden gehoord. Wél is verzocht om uitstel van betaling totdat op het bezwaarschrift is beslist, welk uitstel door verweerder bij brief van 15 maart 2001 ook aan eiseres is verleend.
Vervolgens heeft verweerder, bij het bestreden besluit van 14 mei 2001, het bezwaarschrift van eiseres, voor zover dat zich richtte tegen de correctienota's ongegrond verklaard en het bezwaarschrift, voor zover dat zich richtte tegen de boetenota's, gegrond verklaard, in welk verband verweerder tevens heeft beslist de verzuimregistratie wél en boetenota's niet langer te handhaven.
Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen, voor zover hier van belang, dat tussen eiseres en [derde], telkens wanneer [derde] transportwerkzaamheden voor eiseres verrichtte, een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten tot stand is gekomen, die voor [derde] een verzekeringsplicht ingevolge die wetten meebracht waarvoor eiseres premies had dienen af te dragen. Nu eiseres dat achterwege heeft gelaten, is het opleggen van correctienota's, aldus verweerder, niet meer dan gerechtvaardigd.
Eiseres heeft zich met het opleggen van de correctienota's over de hier in geding zijnde jaren niet kunnen verenigen. In beroep is daartoe het bestaan van een als privaatrechtelijke dienstbetrekking te kwalificeren arbeidsverhouding tussen eiseres en [derde] bestreden, waarbij eiseres de verplichting van [derde] om persoonlijk arbeid te verrichten, de daartegenover staande verplichting van eiseres om [derde] loon te betalen alsook het bestaan van enigerlei gezagsverhouding tussen eiser en [derde] in twijfel heeft getrokken.
In dit geding dient de rechtbank mitsdien te oordelen over de vraag die partijen nog verdeeld houdt, te weten of [derde] ten tijde als hier van belang tot eiseres in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO heeft gestaan en of voor hem terecht op die grond een verzekeringsplicht voor die sociale werknemersverzekeringswetten is aangenomen, die de beslissing rechtvaardigt dat eiseres op die grond premies werknemersverzekeringen was verschuldigd over de aan [derde] gedane betalingen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 3 van de ZW, de WAO en de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) omschrijft de privaatrechtelijke dienstbetrekking (in het BW consequent aangeduid als de arbeidsovereenkomst), als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Wil er sprake zijn van arbeidsovereenkomst dan moet derhalve aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
1. de verplichting van de werknemer gedurende zekere tijd arbeid te verrichten ten dienste van de werkgever (verplichting tot persoonlijke dienstverlening);
2. de verplichting van de werkgever loon te betalen (loonbetalingsverplichting); en
3. de werknemer moet in dienst zijn van de werkgever, hij moet hem ondergeschikt zijn; noodzakelijk is derhalve een gezagsverhouding tussen degene die de arbeid opdraagt en degene die de arbeid verricht (gezagsverhouding).
De rechtbank stelt bij de beantwoording van de in dit geding centraal staande vraag naar het al dan niet bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en de daaruit voortvloeiende verplichte verzekering voor de sociale werknemersverzekeringswetten voorop, dat de grenslijn van de verplichte verzekering, in veel concrete gevallen dikwijls moeilijk valt te trekken, omdat niet expliciet een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het BW is aangegaan en partijen, althans de aanbieder van het werk, nimmer het oogmerk hebben gehad om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De rechtbank merkt daarbij tevens op dat blijkens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zoals bijvoorbeeld in CRvB 23 oktober 1997, RSV 1998/31), het al dan niet expliciet aangaan van een arbeidsovereenkomst op zichzelf geen feit van doorslaggevende betekenis vormt, omdat (ook) uit het feitencomplex kan blijken dat de elementen gezag, persoonlijke arbeidsverrichting en de verplichting tot loonbetaling, die vereist zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aanwezig zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank leveren de tot dusverre uit het dossier blijkende gegevens, alsook gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende grond op voor de de door verweerder bij het bestreden besluit getrokken slotsom dat ten tijde als hier van belang sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [derde].
De rechtbank overweegt daartoe verweerder te kunnen volgen voor zover hij stelt dat [derde] gehouden was om het vervoer persoonlijk te verrichten en dat de, niet weersproken, incidentele vervanging door zijn vader daaraan niet in de weg hoefde te staan. De werkzaamheden zijn ook altijd door [derde] persoonlijk verricht, terwijl er binnen het eenmansbedrijf van [derde] bovendien geen andere personen werkzaam waren. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat [derde] voor de voor eiseres verrichte arbeid een vaste vergoeding ontving op basis van het totaal aantal gereden kilometers en dat deze contraprestatie als loon behoort te worden aangemerkt. Daartegenover staan echter de ernstige twijfels die de rechtbank heeft ten aanzien van de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen eiseres en [derde].
Hoewel het de rechtbank niet is ontgaan dat verweerder in het bestreden besluit nadrukkelijk een aantal voor de aanwezigheid van een gezagsrelatie doorgaans van betekenis te achten feiten en omstandigheden heeft aangehaald, moet de rechtbank anderzijds ook vast stellen dat de vraag op welke grond verweerder in het geval van [derde] wél, en in het geval van de andere vaste chauffeurs waarmee eiseres zaken deed, geen gezagsrelatie en in het voetspoor daarvan geen dienstbetrekking aanwezig heeft geacht, onderbelicht is gebleven. Het enige verschil immers tussen [derde] en de andere tot de vaste charters van eiseres behorende chauffeurs is, onweersproken, dat [derde] niet beschikte over een vergunning als bedoeld in de Wet goederenvervoer over de weg, terwijl verweerder blijkens het bestreden besluit juist de afwezigheid van een zodanige vergunning geen relevant criterium heeft geacht bij beantwoording van de vraag of [derde] in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Andere feiten die [derde] duidelijk en overtuigend doen onderscheiden van de overige door eiseres ingeschakelde vaste chauffeurs zijn door verweerder niet gesteld. Aldus berust het bestreden besluit op een motivering die haar niet kan dragen, waardoor het besluit, voor zover bestreden, wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Voor het aannemen van een gezagsrelatie zou nog kunnen pleiten de stelling dat [derde], bij gebreke van een eigen NIWO-vergunning, en gegeven het in artikel 14 van de Wet neergelegde verbod van een vergunninghouder om vervoer te doen verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn, was aangewezen op de vergunning van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank zou [derde] daarmee immers in een dusdanig sterke economische afhankelijkheid ten opzichte van eiseres terecht zijn gekomen, dat reeds daarom in die situatie het ontbreken van gezag niet erg waarschijnlijk moet worden geacht. Die stelling gaat in dezen echter niet op, nu eiseres, bij monde van haar statutair directeur, ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet over een NIWO-vergunning te beschikken en de rechtbank geen grond ziet deze verklaring in twijfel te trekken.
Voorts is de rechtbank gebleken dat ook de resultaten van het op STB gerichte en aan het bestreden besluit ten grondslag liggende deelonderzoek, blijkend uit het zich onder de gedingstukken bevindende Lisv-rapport van 15 mei 2000, niet ondubbelzinnig in de richting van het bestaan van een gezagsrelatie tussen [derde] en eiseres wijzen. Dat STB over een eigen trekker met oplegger beschikte, geen logo van de opdrachtgever voerde en de kosten van het onderhoud van de vrachtwagen voor eigen rekening nam, zijn omstandigheden die de rechtbank veeleer in de richting van zelfstandigheid vindt wijzen. Inzicht in de dit verband evenzeer relevante vragen naar het economisch (bedrijfs)risico dat [derde] liep en naar de door [derde] gedane investeringen, biedt het desbetreffende rapport evenwel niet. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij evenmin eraan voorbij heeft gezien dat uit het looncontrole-rapport van de looninspecteur W. Didriëns, gedagtekend 28 november 2000, naar voren komt dat vigerend beleid van de Sectorraad voor het Vervoer (kennelijk) ertoe dwingt om in een geval als dat van [derde], die wel beschikt over een eigen vrachtwagen, maar niet over de vergunning ingevolge vermelde Wet vereist, een verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringswetten aan te nemen. Op geen enkele wijze is voor de rechtbank evenwel helder geworden over welke bevoegdheden de Sectorraad in verband met de beoordeling van de verzekeringsplicht in zijn algemeenheid beschikt. Evenmin is voor de rechtbank inzichtelijk geworden of, naast en behalve het in de wet-en regelgeving bepaalde, alsook gezien de inhoud en strekking van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake verzekeringsplicht, zelfstandige betekenis toekomt aan het beleid van deze Sectorraad, of dat beleid in brede kring dan wel aan eiseres persoonlijk bekend is gemaakt en ten slotte of en in hoeverre dat beleid eiseres in dit concrete geval kan worden tegengeworpen.
Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder voldoende aandacht heeft geschonken aan de hiervoor door de rechtbank opgeworpen vragen, maar in plaats daarvan zich zonder meer heeft geschaard achter het kennelijke beleid van de Sectorraad voor het Vervoer, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat vereist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt voorbereid, en ook met vermelde artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb, die, als gezegd, een deugdelijke motivering verlangen.
Uit het voorgaande volgt het bestreden besluit, voor zover daarbij de gewraakte correctienota's in stand zijn gelaten en het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van eiseres is derhalve gegrond en verweerder zal zijn gehouden om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe besluit op het bezwaarschrift van eiseres te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Het bedrag van de reiskosten van eiseres wegens de verschijning van haar statutair directeur ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 4,13, zijnde de reiskosten Schimmert-Maastricht vise versa per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover bestreden;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 648,13 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--), te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2003 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 mei 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.