Reg.nr: AWB 02 / 1765 AW Z GIF
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te Noorbeek, eiser,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -UWV USZO-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 oktober 2002.
Kenmerk: 64004831.
Behandeling ter zitting: 25 februari 2003.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 oktober 2001, verzonden 16 oktober, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 april 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eiser op 26 november 2002 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 februari 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kuiper. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Kruit.
Aan eiser is met ingang van 1 augustus 1992 ontslag verleend uit zijn functie bij het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Bij besluit van de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringsregelingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 30 september 1992 is hem van 1 augustus 1992 tot 24 april 1999 een wachtgeld toegekend op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb).
Bij brief van 6 april 2001 is aan eiser bericht dat hij over de jaren 1997, 1998 en 1999 ten onrechte een bedrag aan wachtgeld van € 60.352,30 (¦ 132.993,98) belastbaar heeft ontvangen. Dit bedrag dient te worden terugbetaald.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt bij brief van 20 april 2001. Op 19 september 2002 heeft ter zake een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
II.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit van 16 oktober 2002 het bezwaar ongegrond verklaard
en het besluit tot terugvordering gehandhaafd.
Verweerder overweegt hiertoe dat de inkomsten van een eigenaar van een BV, die tevens in die BV werkzaam is, kunnen bestaan uit twee onderdelen: het door de BV aan betrokkene uitgekeerde loon en het aandeel in de winst als aandeelhouder van de BV. Het door eiser opgevoerde verlies betreft geen inkomen uit arbeid of bedrijf als bedoeld in artikel 8 Rwb, eisers stellingname dat de jaarafrekening 1998 niet correct is uitgevoerd wordt door verweerder niet onderschreven.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangevoerd is dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een gerealiseerd verlies na belastingen over het jaar 1998 van € 18.850 (¦ 41.541), waardoor eiser onevenredig zwaar in zijn inkomenssituatie wordt getroffen. Omdat zowel het loon als het winstdeel uit onderneming over de jaren 1997 en 1999 als neveninkomsten zijn opgevoerd, zijn er schulden ontstaan over deze beide jaren. Daarom dient over 1998 op het loon een aftrek van verlies te worden toegepast.
Tevens acht eiser de rechtszekerheid geschonden nu het besluit op het bezwaar van 20 april 2001 pas op 16 oktober 2002 wordt afgegeven.
II.4.1. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit tot terugvordering de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe overweegt zij als volgt.
Het wachtgeld is uitgekeerd op grond van het Rwb. In artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 is over de terugvordering - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
"1. De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
5. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken."
Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking van een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.
Onder meer in zijn uitspraak van 5 augustus 1999 (TAR 1999,134) heeft de CRvB uitgesproken dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenwichtige afweging van belangen meebrengen dat de terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. In beginsel zal het onverschuldigd betaalde slechts gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kunnen worden teruggevorderd of verrekend, indien de betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel ontving, of gedurende vijf jaren indien de fout door betrokkenes toedoen is ontstaan.
II.4.2. De rechtbank overweegt dat in dit geval de gebruikelijke beperking van de terugvorderingstermijn tot twee jaar na de dag van uitbetaling niet als redelijk kan worden beschouwd. Immers, of er sprake is van een terug te vorderen bedrag kan pas worden vastgesteld na de definitieve opgave van de belastingdienst over de inkomsten en met name het genoten loon uit onderneming. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de belastingplichtige ruime mogelijkheden bezit om de procedure bij de belastingdienst te vertragen en aldus de datum van de definitieve opgave van de belastingdienst over een tweejaarstermijn heen kan tillen en een terugvordering onmogelijk maken. De rechtbank gaat dan ook voor de toegestane terugvorderingstermijn uit van de dag waarop verweerder een definitieve inkomstenopgave wordt verstrekt, hetzij rechtstreeks door de belastingdienst hetzij via eiser, over de inkomsten uit enig jaar.
Als eerste ondubbelzinnige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan over de jaren 1997 tot en met 1999 moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt verweerders brief van 6 april 2001, wat inhoudt dat op grond van het genoemde tweejaarscriterium slechts voor terugvordering vatbaar is hetgeen volgens mededeling van de belastingdienst definitief kon worden vastgesteld op of na 6 april 1999. Nu de definitieve opgave van de belastingdienst aan verweerder over het jaar 1997 dateert van 15 april 1999 en die over de jaren 1998 en 1999 dateert van 8 maart 2001, derhalve na 6 april 1999, en bovendien eiser zijn betwisting heeft beperkt tot de terugvordering over 1998, concludeert de rechtbank dat verweerder met de terugvordering binnen de toegestane grenzen is gebleven.
II.4.3. Het geschil spitst zich toe op het door verweerder niet in aanmerking nemen als een met het wachtgeld te verrekenen bedrag van gerealiseerd verlies na belastingen over het jaar 1998 ter grootte van € 18.850. Niet in geschil is de door verweerder gevolgde berekening indien wordt uitgegaan van verrekening van dit bedrag van € 18.850.
Bij brief, verzonden 9 december 1997, is aan eiser bericht dat sinds 1 januari 1994 zowel de uitgekeerde als de niet uitgekeerde winst na vennootschapsbelasting uit (mede)eigendom van een BV voor 100% worden gerekend tot neveninkomsten, die verrekend worden met het uitbetaalde wachtgeld.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd het gerealiseerd verlies na belastingen over het jaar 1998 te verrekenen, verwerpt de rechtbank deze grief. Uit de regelgeving zoals die hierboven is aangehaald concludeert de rechtbank dat verweerder conform het beleid gehandeld heeft. Uit de inhoud van genoemde brief van 9 december 1997 moest het eiser duidelijk zijn dat de positieve resultaten van zijn onderneming niet via het opvoeren van een boekhoudkundig verlies dusdanig kunnen worden beïnvloed dat een deel van de inkomsten buiten verrekening met het wachtgeld zou blijven.
II.4.4. Tot slot dient de rechtbank nog te oordelen over de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, waarbij in het bijzonder de vraag moet worden beantwoord of verweerder daarbij in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Eiser acht de rechtszekerheid geschonden nu het besluit op het bezwaar van 20 april 2001 pas op 16 oktober 2002 is genomen. Verweerder heeft hierover bij verweerschrift gemeld dat het nu bestreden besluit op goede gronden genomen kon worden omdat eiser niet eerder heeft aangevoerd dat een snelle beslissing op bezwaar voor hem van groot belang was noch een eerdere beslissing bij de rechter heeft proberen af te dwingen
De rechtbank stelt vast dat de lange tijdsduur samenhangt met het aan de zijde van verweerder ontstane misverstand over de status van eisers brief van 20 april 2001, die aanvankelijk door verweerder niet als een bezwaarschrift werd beschouwd, zoals vastgelegd in de brief van 19 juni 2001. Hierbij zij opgemerkt dat eiser na zijn reactie hierop bij brief van 24 augustus 2001 tot zijn volgende brief van 25 juni 2002 heeft nagelaten om verdere aktie te ondernomen om alsnog een beslissing af te dwingen. Na eisers brief van 25 juni 2002 is hem bij brief van 6 augustus 2002 toegezegd dat zijn brief van 20 april 2001 alsnog als bezwaarschrift zal worden aangemerkt.
Nu het belangrijkste in het oog springende gevolg van het verlate besluit lijkt te zijn dat blijkens verweerders brief van 6 augustus 2002 de terugbetaling van het betwiste bedrag door eiser op een later tijdstip zal kunnen plaatsvinden dan door verweerder aanvankelijk voorgenomen, en voorts niet is gebleken dat over dit bedrag rente zal worden berekend, ziet de rechtbank hierin slechts voordeel voor eiser en kan zij niet inzien op welke wijze eisers belangen zijn geschonden.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen moet worden geconcludeerd dat het genomen besluit de hierboven genoemde toets kan doorstaan.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. drs. E. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2003.
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.