Reg.nr.: AWB 03 / 326 WRO VV FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Vereniging Woonboulevard Heerlen (VWH) te Heerlen, verzoekster,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 september 2002.
Kenmerk: 01.21/020295/296-A/MHu.
Behandeling ter zitting: 27 maart 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 september 2002 (verzonden 12 september 2002) heeft verweerder het namens verzoekster op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaar tegen verweerders besluit van 26 maart 2002 (verzonden 2 april 2002) ongegrond verklaard.
In laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan 3W Vastgoed bouwvergunning met vrijstelling verleend voor het uitbreiden van de woonboulevard Heerlen tot Themacentrum Wonen.
Tegen het besluit van 9 september 2002 heeft verzoekster bij schrijven van 16 oktober 2002 formeel beroep doen instellen bij deze rechtbank. De gronden van beroep zijn aangevuld bij schrijven van 12 november 2002.
Bij schrijven van 10 maart 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank met het verzoek ter zake van het besluit van 9 september 2002 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghouder, 3W Vastgoed voornoemd, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigden van verzoekster en vergunninghouder gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 27 maart 2003 alwaar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer [A], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Huppertz, de heer W. Buttolo, mr. E. van Neerbos, de heer P. Smeets en de heer D. Wilbrink, ambtenaren der gemeente. Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer [B], bijgestaan door mr. M.E.J. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, ten deze vervangende mr. C.H. Blanksma.
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat inmiddels met de bouwwerkzaamheden is gestart acht de voorzieningenrechter voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
II.2 Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
II.2.1 Blijkens een op 21 september 2001 ter gemeentesecretarie ontvangen aanvraag bouwvergunning heeft 3W Vastgoed (verder te noemen: vergunninghouder) verweerder verzocht om afgifte van een vergunning voor uitbreiding van de woonboulevard Heerlen tot Themacentrum Wonen middels oprichtiing van blok B en C op een terrein kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie C, nr. 5797 en sectie L, nr. 1247, plaatselijk bekend in de Cramer (ongenummerd) te Heerlen.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling, de gevraagde vergunning verleend.
Verzoekster heeft zich met dat besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 8 mei 2002 bezwaar doen maken bij verweerder. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift is verzoekster in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting op 1 juli 2002, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 16 oktober 2002 formeel beroep doen instellen bij deze rechtbank. In beroep is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat een deugdelijke onderbouwing bij de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ontbreekt. Volgens verzoekster kan niet worden volstaan met een verwijzing naar diverse stukken, maar dient verweerder zelf een besluit te maken waaruit blijkt welke argumenten uit de stukken van doorslaggevend belang zijn. Voorts wordt de geschetste verkeersproblematiek volgens verzoekster afgedaan met een verwijzing naar de reeds bekende stukken terwijl de aangedragen argumenten niet worden besproken, noch worden weerlegd. Ook het distributieplanologische argument is onvoldoende beantwoord in het bestreden besluit. De realisatie en invulling van de gebouwen A en D moet volgens verzoekster meegenomen worden bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de grootte van de gebouwen B en C.
Namens verzoekster is voorts aangevoerd dat de procedure van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet van toepassing mag zijn. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat deze procedure ingezet mag worden voor vrijstellingen ten behoeve van projecten die van "lichte" aard zijn. De categorie van gevallen die de provincie in overeenstemming met de Inspecteur heeft vastgesteld is volgens verzoekster te ruim en dient derhalve onverbindend verkaard te worden.
II.2.2 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Artikel 44 van de Ww, zoals dat luidde tot 1 januari 2003, bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor zij gevraagd wordt in strijd is met - zakelijk weergegeven - het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de bouwverordening, de redelijke eisen van welstand, of wanneer een ingevolgde de Monumentenwet benodigde vergunning ontbreekt.
De percelen in kwestie zijn gelegen binnen het - ten tijde van de aanvraag alsmede ten tijde van het bestreden besluit - vigerende bestemmingsplan "Crama" en het "Hoofdzakenplan Heerlen". Het grootste deel van de beoogde uitbreiding is gelegen binnen de bestemmingen "Industrie" en "Recreatie" van het Hoofdzakenplan "Heerlen". Op gronden met de bestemming "Industrie" mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van handel, geen detailhandel zijnde (met uitzondering van detailhandel in volumineuze goederen), nijverheid en verkeer. Op gronden met de bestemming "Recreatie" mag slechts gebouwd worden indien dit verband houdt met recreatieve doeleinden. Op de resterende gronden, waarop het bouwplan betrekking heeft, rust ingevolge het bestemmingsplan "Crama" de bestemming "Groen". De als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen.
Tussen partijen staat vast dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Ww heeft verweerder de aanvraag om bouwvergunning derhalve tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling.
II.2.2.1 Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing
Artikel 19, lid 2, van de WRO bepaalt:
"Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing."
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Blijkens de parlementaire geschiedenis (TK 1996-1997, 25311, nr. 3, p.7) is de wijze waarop een project ruimtelijk wordt onderbouwd bewust vormvrij gehouden. Ook hoeft de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. Indien de grondslag voor de vrijstelling gelegen is in reeds door de gemeenteraad vastgesteld beleid, kan in het vrijstellingsbesluit voor de ruimtelijke onderbouwing van het beoogde project veelal volstaan worden met een verwijzing naar dit beleid, in die zin dat het voorgenomen project past in dat beleid. In de parlementaire geschiedenis wordt expliciet vermeld dat hierbij gedacht kan worden aan een ontwerp-bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder voor de ruimtelijke onderbouwing van de bij besluit van 26 maart 2002 verleende vrijstelling heeft mogen volstaan met een verwijzing naar het door de gemeenteraad op 8 januari 2002 vastgestelde bestemmingsplan "Crama-Husken-de Vrank".
Behalve naar het bestemmingsplan heeft verweerder voor de onderbouwing verwezen naar een aantal andere rapporten, onder meer voor wat betreft de verkeerstechnische en distributie-planologische effecten van de realisering van het bouwplan.
II.2.2.2 Ten aanzien van de geschetste verkeersproblematiek
Ten aanzien van de grief van verzoekster dat de geschetste verkeersproblematiek wordt afgedaan met een verwijzing naar de reeds bekende stukken terwijl de aangedragen argumenten niet worden besproken, noch worden weerlegd, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft voor de ruimtelijke onderbouwing - voor wat betreft de verkeersaspecten - verwezen naar de "Verkeersstudie van het definitief ontwerpplan Thema Centrum Wonen" van februari 2000 en "Ontsluiting Themacentrum Wonen (gevolgen van de uitbreiding van het themacentrum en van de ontwikkelingen in centrum-noord op de verkeersafwikkeling)". Beide studies zijn door gemeentelijke diensten verricht.
Verzoekster heeft bij het bezwaarschrift een in zijn opdracht opgestelde rapportage "Second opinion: ontsluiting Woonboulevard Heerlen" van 7 november 2000 overgelegd. Deze rapportage is opgesteld door Haskoning. Deze rapportage betreft met name een bespreking van door anderen verrichte verkeersstudies.
Bij het beroepschrift is namens verzoekster een tweede rapportage overgelegd, te weten "Actualisering second opinion, Ontsluiting Woonboulevard Heerlen" van 20 september 2002, eveneens opgesteld door Royal Haskoning. Deze actualisering bevat, naast een samenvatting van de eerste rapportage, een beschrijving van de wijzigingen in de voorgenomen verkeersmaatregelen ten opzichte van het jaar 2000 en een beoordeling van de verkeerskundige gevolgen van deze wijzigingen.
Door verweerder is gesteld dat laatstgenoemd rapport buiten beschouwing gelaten dient te worden nu dit rapport dateert van na het bestreden besluit en het rapport pas in beroep is overgelegd terwijl het rapport bovendien een aantal stellingen bevat die niet eerder namens verzoekster naar voren zijn gebracht.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het rapport aangemerkt dient te worden als een nadere onderbouwing van een reeds in een eerder stadium van de procedure aangevoerd grief, zodat de voorzieningenrechter dit rapport wel in zijn beoordeling zal betrekken.
In het tweede rapport van Royal HasKoning wordt het aantal voertuigbewegingen voor het drukste werkdagspitsuur en het drukste zaterdagspitsuur berekend op basis van m² verkoopvloeroppervlak alsmede op basis van omzetcijfers. Uitgaande van de capaciteit van een enkelbaans-rotonde wordt vervolgens geconcludeerd dat de capaciteit van een enkelbaans-rotonde ontoereikend is om als ontsluiting voor de middels het thans voorliggende bouwplan te realiseren gebouwen B en C te dienen.
Het in voornoemd rapport berekende aantal voertuigbewegingen wijkt aanzienlijk af van het aantal voertuigbewegingen dat is berekend in de "Verkeersstudie van het definitief ontwerpplan Thema Centrum Wonen" van februari 2000 voor het nieuwe zuidoost gebied, waartoe de gebouwen B en C behoren. Het rapport van Royal Haskoning gaat uit van 1390 tot 1710 voertuigbewegingen terwijl in genoemde verkeersstudie het totale aantal vervoersbewegingen, waartoe de realisatie van het nieuwe zuidoostelijk deel van het bestemmingsplan (inclusief gebouw D) zal leiden, wordt berekend op 661. In laatstgenoemde berekening is rekening gehouden met een vermindering van autoritten van 10% in verband met een verbeterde bereikbaarheid van de woonboulevard met het openbaar vervoer. Echter, zelfs wanneer die vermindering buiten beschouwing wordt gelaten, is nog steeds sprake van een aanzienlijk verschil tussen de beide rapporten.
In tegenstelling tot het rapport van Royal Haskoning zijn de berekeningen in de hiervoor genoemde verkeersstudie (mede) gebaseerd op verkeerstellingen, terwijl de verkeersstudie ook voor het overige meer op de plaatselijke verkeerssituatie is gebaseerd.
De juistheid van die cijfers en van de op basis van die cijfers uitgevoerde berekeningen is in de door verzoekster overgelegde rapporten niet betwist. Verzoekster heeft de juistheid van die cijfers ook anderszins niet betwist. De voorzieningenrechter is ook niet gebleken van onjuistheid van die cijfers. Derhalve dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter van de cijfers in de verkeersstudie uitgegaan te worden. Deze cijfers geven geen aanleiding om te veronderstellen dat de verkeersstroom, afkomstig van de gebouwen B en C, niet via een enkelbaans-rotonde kan worden afgevoerd.
In een notitie van Goudappel Coffeng van 2 oktober 2001 is voor een aantal situaties (intensiteitenvarianten) berekend, of de huidige vormgeving van de kruispunten voldoende capaciteit bieden. Volgens de conclusie van deze notitie biedt de huidige vormgeving genoeg capaciteit voor de situatie waarin in Crama-Husken-de Vranck alle bestemmingen volgens plan zijn gerealiseerd, de Terhoevenderweg is doorgetrokken tot aan In de Cramer en het openbaar vervoer in dit gebied is verbeterd alsook voor de koopzondag 2002-variant. Voor de eindvariant 2010, waarin nog een aantal andere aansluitingen is gerealiseerd (zoals de aansluiting van de Beersdalweg met de A76) dient volgens dit rapport nog een aantal aanpassingen plaats te vinden waaronder met name een aanpassing van de rijstrookindeling. Weliswaar is het openbaar vervoer nog niet verbeterd. Daar staat echter tegenover dat thans ook nog geen sprake is van een volledige realisering van alle bestemmingen.
Nu in het thans voorliggende bouwplan slechts de gebouwen B en C uit het bestemmingsplan worden gerealiseerd en de Terhoevenderweg inmiddels volledig is doorgetrokken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat het onderhavige bouwplan zodanige verkeerskundige effecten zal hebben op de kruispunten van de Beersdalweg met de toe- en afritten van de N281 en van de Beersdalweg met In de Cramer en de Handelsstraat, dat gezegd moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten. De voorzieningenrechter acht in dat verband mede van belang dat verweerder heeft aangekondigd op korte termijn nog nadere verkeersmaatregelen te nemen in de vorm van aanpassing van de bewegwijzering op de N281, waardoor verkeer komend uit het zuiden via de afrit "In de Cramer" naar de woonboulevard zal worden geleid, alsmede een optimalisatie van de verkeerslichten op de Beersdalweg.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat, nu de verkeersproblematiek niet in de zienswijzen met betrekking tot het bestemmingsplan naar voren is gebracht, dit argument nimmer zal kunnen leiden tot onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Schorsing van de verleende vrijstelling en bouwvergunning zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook enkel leiden tot uitstel van de vergunde bouw.
II.2.2.3 Ten aanzien van de distributie-planologische effecten
Volgens verzoekster is ook het distributieplanologische argument onvoldoende beantwoord in het bestreden besluit. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat aan de distributie-planologische effecten door verweerder voldoende aandacht is besteed. Gelet op de uitbreidingsmogelijkheden die volgens Kolpron-rapporten verantwoord zijn en de omvang van het verschil tussen het eerste Kolpron-rapport en de in opdracht van verzoekster opgestelde CBW-rapportage, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bouwplan vanuit distributie-planologisch oogpunt niet op bezwaren stuit. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat - anders dan verzoekster stelt - thans enkel het bouwplan voor de gebouwen B en C ter beoordeling voorligt, zodat buiten beschouwing dient te worden gelaten in hoeverre in de toekomst realisering van de gebouwen A en D mogelijk zal zijn.
II.2.2.4 Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat het voorliggende bouwplan een gebied van 35708 m² bestrijkt terwijl in het bestemmingsplan "Crama-Husken-de Vrank" slechts 35000 m² is bestemd voor de bouw van de gebouwen B en C. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat sprake is van een zelfstandige projectprocedure en niet van een anticipatie op het nieuwe bestemmingsplan. Zulks neemt niet weg dat het nieuwe bestemmingsplan is gebruikt als ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan. Gelet op de in dat nieuwe bestemmingsplan opgenomen vrisjtellingsmogelijkheid van 10% moet het bouwplan geacht worden te passen in het nieuwe bestemmingsplan.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit tot vrijstelling voldoet aan de daaraan op grond van artikel 19 van de WRO te stellen eisen.
II.2.2.5 De categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, lid 2, WRO
Namens verzoekster is voorts gesteld dat de procedure van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet van toepassing mag zijn. Ook deze grief kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen.
Bij besluit van 21 november 2000, bekend gemaakt in het Provinciaal Blad van Limburg 2000, nr. 39, hebben Gedeputeerde Staten van Limburg de categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld conform bijlage 1 bij dat besluit.
In die bijlage is - voor zover relevant - onder B bepaald:
Artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is van toepassing op een project dat past in een (voor)ontwerp-bestemmingsplan (…) waarover de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen heeft geadviseerd en dat niet in strijd is met dat advies. In het advies mag ten aanzien van de toepassing van artikel 19, lid 2, voornoemd geen voorbehoud zijn gemaakt.
Het advies met betrekking tot een (voor)ontwerp-bestemmingsplan mag niet ouder zijn dan een jaar.
De termijn van een jaar mag worden overschreden indien binnen deze termijn een ontwerp-bestemmingsplan ter visie is gelegd.
In die bijlage is - voor zover relevant - onder C bepaald:
Artikel 19, lid 2, van de wet op de Ruimtelijke Ordening is van toepassing op een project dat past in een (voor)ontwerp-bestemmingsplan waarover de directeur van de hoofdgroep Ruimte, Groen en Verkeer van de provincie in samenspraak met de Inspecteur van de Ruimtelijke ordening heeft geadviseerd en dat niet in strijd is met dit advies.
In het advies mag ten aanzien van de toepassing van artikel 19, lid 2, voornoemd geen voorbehoud zijn gemaakt.
Het advies mag niet ouder zijn dan een jaar.
De termijn van een jaar mag worden overschreden indien binnen deze termijn een ontwerp-bestemmingsplan ter visie is gelegd.
In casu is sprake van een project dat past in een ontwerp-bestemmingsplan (Crama-Husken-de Vranck). De Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (PCGP) heeft op 29 februari 2000 (verzonden 9 maart 2000) advies uitgebracht. In dat advies heeft de PCGP opgemerkt dat het plan strookt met het provinciale beleid inzake perifere detailhandelsvestigingen (PDV). Het ontwerp-bestemmingsplan is met ingang van 3 mei 2001 ter inzage gelegd. Derhalve is sprake van een advies dat ouder is dan een jaar terwijl binnen dat jaar geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Om die reden heeft verweerder verzocht om een nieuw advies.
Bij schrijven van 8 februari 2002 heeft het afdelingshoofd Ruimtelijke Inrichting Zuid (die ten gevolge van een reorganisatie binnen de provincie in de plaats is gekomen van de directeur van de hoofdgroep Ruimte, Groen en Verkeer), met instemming van de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, aan verweerder medegedeeld dat - nu het ontwerp-bestemmingsplan niet wezenlijk afwijkt van het op 29 februari 2000 in de PCGP behandelde plan - het PCGP-advies wordt gecontinueerd, behoudens voor zover het betreft de paragrafen "Detailhandel/bedrijven/kantoren" en "Bodemaspecten", welke op grond van de aanpassingen die het plan inmiddels heeft ondergaan, zijn gewijzigd. Blijkens de brief van 8 februari 2002 vallen "electrabedrijven" (met uitzondering van Woningverlichting) en "outdoor recreatieproducten" niet onder de toegelaten PDV branches. Verder dient de term "bruto verkoopvloeroppervlak 1000m² vervangen te worden door "netto verkoopvloeroppervlak 1000m²".
Gelet op het voorgaande is voldaan aan het bepaalde onder C van de bijlage bij het besluit van gedeputeerde staten van 21 november 2000, zodat artikel 19, tweede lid, van de WRO kan worden toegepast.
Verzoeksters grief dat de in onderdeel C aangewezen gevallen te ruim zijn geformuleerd zodat dit onderdeel van het besluit onverbindend is, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Blijkens de parlementaire behandeling geeft artikel 19, tweede lid, van de WRO aan gedeputeerde staten de mogelijkheid om aan te geven dat vrijstellingen die passen in ruimtelijk beleid van een gemeente waarmee gedeputeerde staten al in een eerder stadium hebben ingestemd, via de lichte procedure kunnen worden afgehandeld. Daarbij hoeft het allerminst te gaan om kleinschalige projecten. Derhalve is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om onderdeel B van de bijlage bij het besluit van 21 november 2000 onverbindend te achten.
II.2.3 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat dit besluit in de hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2003 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.