RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr. AWB 02/641 WET ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer -Centrale Directie Juridische Zaken-, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 april 2002.
Kenmerk: Awb42z/VBSB/202.
Behandeling ter zitting: 28 november 2002 en 14 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder de bezwaren tegen een viertal besluiten inzake het recht van eiseres op huursubsidie over de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiseres, mr. R.H.J. Borger, heeft daartegen namens eiseres beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 november 2002. Eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. A.L. Bervoets. Op deze zitting is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nog nadere inlichtingen en stukken in geding te brengen.
Op 14 januari 2003 heeft een nadere behandeling ter zitting van het beroep plaatsgevonden. Het beroep is toen gevoegd behandeld met het beroep van eiseres met registratienummer 00/1020. Op deze zitting zijn wederom verschenen eiseres, haar gemachtigde en vernoemde gemachtigde van verweerder.
Bij besluit van 11 maart 1998 heeft verweerder eiseres ten behoeve van het bewonen van de woning [adres 1] te [woonplaats] over het tijdvak juli 1997 tot juli 1998 huursubsidie toegekend ten bedrage van ƒ 4.068,0.
Bij besluit van 25 december 1998 heeft verweerder ten aanzien van deze woning over het tijdvak juli 1998 tot juli 1999 huursibsidie toegekend ten bedrage van ƒ 4.008,-.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft verweerder ten aanzien van deze woning over het tijdvak juli 1999 tot juli 2000 huursibsidie toegekend ten bedrage van ƒ 3.924,-.
Bij een drietal besluiten van 25 juli 2000, betreffende de respectieve voormelde perioden, heeft verweerder, gelet op van de Sociale Recherche te Geleen en de Dienst Recherchezaken van verweerders ministerie verkregen informatie dat eiseres van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 met [partner] op het adres [adres 2] te [plaats] een gemeenschappelijk huishouding heeft gevoerd, de huursubsidie over die perioden nader vastgesteld op ƒ 0,-. Bij besluit van 30 juli 2001 is de dientengevolge teveel betaalde huursubsidie ad ƒ 7.932,- van eiseres teruggevorderd en is eiseres een boete van ƒ 1.500,- opgelegd.
Tegen de besluiten van 25 juli 2001 en het besluit van 30 juli 2001 heeft de gemachtigde van eiseres door middel van brieven van 5 september 2001 namens eiseres bezwaar gemaakt.
Eiseres en haar gemachtigde hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het bezwaar te worden gehoord, doch het bezwaar bij brieven van 5 november 201 en 5 maart 2002 nader gemotiveerd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 25 juli 2001 betreffende de periode juli 1997 tot juli 1998 ingetrokken en eiseres alsnog over de periode huursubsidie, ad € 922,99, toegekend, doch de besluiten van 25 juli 2001 voor het overige (voor wat betreft de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000) en het besluit van 31 juli 2000 gehandhaafd.
Eiseres kan zich daarmee niet verenigen. Zij is van mening dat verweerder onvoldoende heeft aangegeven wat de wettelijke bepalingen en feitelijke gegevens zijn op basis waarvan de huursubsidie wordt teruggevorderd. Eiseres betwist verweerders stelling dat zij in de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 niet haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats].
Eiseres erkent dat zij sedert eind 1999 tot februari 2000 regelmatig elders dan in haar woning in [woonplaats] verbleef doch dit vond zijn oorzaak in het feit dat zij in die periode [partner] te [plaats] in verband met diens hartproblemen en haar moeder te Den Haag, die als gevolg van een hersenbloeding eveneens hulpbehoevend was, mantelzorg heeft verleend. Het was steeds haar bedoeling om, wanneer het met [partner] en haar moeder weer beter zou gaan, weer meer in [woonplaats] te verblijven. De door verweerder gehanteerde bewijsmiddelen, te weten observaties bij de woning te [woonplaats] en de woning te [plaats], verklaringen van omwonenden van de woning te [woonplaats], verklaringen van eiseres en gespecificeerde afrekennota’s van het energiebedrijf, vormen volgens eiseres onvoldoende basis voor de conclusie dat zij daar geen hoofdverblijf meer had. Zo bevonden zich al haar persoonlijke spullen in de woning te [woonplaats]. De Sociale Recherche heeft, ondank het voorstel van eiseres daartoe, de woning evenwel niet bezocht. Tevens had zij een bankrekening bij de Postbank te [woonplaats] en heeft zij in onderhavige periode regelmatig een bezoek gebracht aan haar huisarts, apotheek en tandarts, allen gevestigd te [woonplaats]. In dit verband heeft eiseres ook nog gewezen op een uitspraak van de rechtbank alhier van 13 december 2001 en een brief van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen van 27 januari 2002, waaruit volgens haar blijkt dat zij sedert 2 juli 1997 woonplaats heeft gehouden aan de [adres 1] te [woonplaats].
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting van 28 november 2002 heeft verweerders gemachtigde afschrift van een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, d.d. 12 april 2002, overgelegd. Daarin is volgens verweerder bewezen geacht dat eiseres over de periode van 30 januari 1998 tot en met 31 januari 2000 in hoofdzaak op een ander adres dan voormeld huursubsidieadres verbleef.
De rechtbank heeft te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 7 van de Huursubsidiewet kan huursubsidie slechts worden verleend aan een persoon die huurder is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Huursubsidiewet is huurder de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning.
Vaststaat dat eiseres huurster is van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. Punt van geschil is of eiseres in de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 haar hoofdverblijf in deze woning had.
Voor de bepaling van het hoofdverblijf is op de eerste plaats van belang het adres waarop men bij de GBA staat ingeschreven. Het feitelijk verblijf van de huurder kan uiteraard elders zijn. Onder omstandigheden dient verblijf elders te leiden tot de conclusie dat de huurder geen hoofdverblijf meer heeft op het adres van inschrijving in de GBA. De huurder heeft dan geen recht meer op huursubsidie voor de woning op het GBA-adres. De rechtbank verwijst in verband hiermee naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die zijn gepubliceerd in JSV1997/283 en 2001/189.
Vaststaat dat eiseres in de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 bij de GBA stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats].
In de periode 8 september 1999 tot 8 februari 2000 zijn door de Sociale Recherche [woonplaats] observaties uitgevoerd bij het adres [adres 1] te [woonplaats]. De observaties zijn vrijwel dagelijks voornamelijk uitgevoerd rond 09.00 uur en/of rond het middaguur en/of tussen 17.00 uur en 18.00 uur. De observaties zijn samen te vatten als “de auto waarin eiseres zich gewoonlijk verplaatst wordt niet aangetroffen, de lamellen en de rolluiken zijn gesloten, er brandt een lamp in de kamer”. Nu en dan wordt vastgesteld dat een raam geopend is, dat er kerstversiering is opgehangen of weggehaald en dat er tuinmeubelen wel of niet op het balkon staan. Uit regelmatig uitgevoerde observaties door de Unit Sociale Recherche [unit] bij het woonadres van [partner] te [plaats] in de periode 8 september 1999 tot 9 januari 2000 voornamelijk rond 08.30 uur en/of rond het middaguur blijkt dat de auto waarin eiseres zich gewoonlijk verplaatste geparkeerd stond bij of in de nabijheid van die woning.
Uit regelmatig uitgevoerde observaties van de Sociale Recherche [woonplaats] bij de woning van [partner] in de periode 2 oktober 1999 tot 7 februari 2000 voornamelijk in de tijdspanne van 12.00 uur tot 18.00 uur blijkt dat de auto waarin eiseres zich gewoonlijk verplaatst nu eens wel dan weer niet wordt aangetroffen en dat [partner] staat te koken. Meer dan eens wordt geobserveerd dat eiseres iets schoonmaakt of zit te lezen. Af en toe wordt een damesmantel gelucht in de tuin. Meer dan eens wordt alleen [partner] thuis gezien.
Eiseres is op 8 februari 2000 aangehouden in het huis van [partner] en daarop volgend heeft zij een verklaring afgelegd en ondertekend tegenover de Sociale Recherche [woonplaats]. Zij heeft verklaard dat zij is aangehouden in de gemeenschappelijke slaapkamer, dat zij gebruik maakt van een deel van de linnenkast alsmede van de gehele woning, dat zij na twee maanden aan het adres [adres 1] te hebben verbleven steeds regelmatiger buiten de gemeente Geleen verbleef, deels bij [partner] en deels bij haar moeder in ‘s-Gravenhage, dat zij voor [partner] zorgt omdat deze hartpatiënt was, waar tegenover staat dat [partner] voor haar kookt, zij samen en voor eigen rekening op vakantie zijn geweest; dat zij de verklaringen van de anonieme getuigen en de observaties door de Sociale Recherche erkent en dat zij hun financiën gescheiden hielden en dat zij [partner] verzorgde maar geen gemeenschappelijke huishouding hadden.
Ter zitting van 14 januari 2003 heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat door de Sociale Recherche [woonplaats] nooit een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het adres van eiseres aan de [adres 1] te [woonplaats], omdat dit toentertijd geen beleid was. Evenmin is de woning van [partner] onderzocht.
Eiseres heeft naar aanleiding van het rechercherapport in bezwaar en beroep verklaard en met stukken onderbouwd dat zij haar verklaring tegenover de Sociale Recherche [woonplaats] van 8 februari 2000 in die zin herroepen heeft dat zij niet in de woning van [partner] woonde, maar daar uitsluitend verbleef gedurende de tijd dat hij als gevolg van zijn hartoperatie op hulp was aangewezen – dat er sprake was van mantelzorg –; dat er medische gegevens zijn waaruit blijkt dat [partner] hartproblemen heeft gehad; dat zij gegevens heeft waaruit blijkt dat haar moeder zorgbehoeftig was; dat zij niet-anonieme verklaringen van bewoners uit de omgeving van het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft overgelegd, waaruit blijkt dat eiseres regelmatig aldaar verbleef en de betreffende bewoners niet door de Sociale Recherche zijn benaderd; dat zij telefoonrekeningen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij gedurende de in het geding zijnde periode belde vanuit haar eigen woning; dat zij gegevens heeft van haar tandarts, huisarts en apotheek in [woonplaats], waaruit blijkt dat zij deze aldaar regelmatig bezocht.
Namens eiseres is voorts naar voren gebracht dat delen van het rapport naar conclusies zijn toegeschreven, zoals de passage over de gemeenschappelijke slaapkamer en dat delen van de oorspronkelijke verklaring voortvloeien uit een onheuse bejegening door de betreffende rechercheurs.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het als zeer laag te kwalificeren electriciteits- en gasverbruik voor haar doen juist zeer gebruikelijk is en dat het verbruik over een langere periode zal moeten worden vergeleken.
De beoordeling door de rechtbank:
Bovenvermeld arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is gewezen na het bestreden besluit zodat het niet relevant is voor de beoordeling van dit besluit. Het bestreden besluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de gegevens welke ten tijde van het nemen hiervan aan verweerder bekend waren althans aan verweerder bekend hadden moeten zijn.
Op grond van het opsporingsonderzoek, de op het geding betrekking hebbende gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de rechtbank vast dat:
· het electriciteits- en gasverbruik van het pand [adres 1] te [woonplaats] van 15 juli 1997 tot 15 juli 1998 661 kWh resp. 34 m3 bedroeg en van 15 juli 1998 tot 15 juli 1999 232 kWh resp. 2 m3;
· eiseres zich in de maanden september 1999 tot en met februari 2000 verplaatste in een of meer auto’s die op naam van haar dochter waren geregistreerd. Vast staat dat deze auto’s gedurende die periode herhaaldelijk zijn aangetroffen ter hoogte van het woonadres van [partner], maar niet staat vast dat eiseres op die momenten altijd bij [partner] verbleef;
· eiseres gedurende de observatieperiode september 1999 tot en met februari 2000 enkele malen is gezien, terwijl ze huishoudelijk werk verrichtte in de woning van [partner] of dat ze wel eens zat te lezen, als [partner] kookte;
· gezien is dat gedurende de observatieperiode september 1999 tot en met februari 2000 de lamellen van het pand [adres 1] te [woonplaats] aan de voorzijde en de rolluiken aan de achterzijde altijd waren gesloten en dat het licht in de woonkamer kennelijk met een lichtschakelaar aangaat. Dat in genoemde periode tevens is gezien dat er kerstversiering was opgehangen die later weer was verwijderd, dat het bovenlicht nu eens openstond en dan weer was gesloten en dat het tuinmeubilair op het balkon op een gegeven moment was opgeruimd;
· het pand aan de [adres 1], noch de woning van [partner] zijn onderzocht;
· buurtbewoners in de omgeving van de [adres 1] te [woonplaats], van wie de namen bij de Sociale Recherche bekend zijn doch aan wie is toegezegd dat hun naam niet bekend zal worden gemaakt, hebben verklaard dat eiseres haar auto parkeert, vervolgens haar post uit de brievenbus haalt en weer wegrijdt. Daartegenover staan verklaringen van niet anonieme buurtbewoners waaruit volgt dat eiseres meermaals aanwezig was in en rond haar woning;
· eiseres op 8 februari 2000, omstreeks 07.20 uur is aangetroffen in de woning van [partner] en dat eiseres tijdens het daaropvolgende verhoor heeft verklaard dat zij is aangehouden in de gemeenschappelijke slaapkamer en dat zij gebruik maakt van een deel van de linnenkast alsmede van de gehele woning;
· eiseres, na twee maanden aan het adres [adres 1] te hebben verbleven, steeds regelmatiger buiten de gemeente Geleen verbleef, deels bij [partner] en deels bij haar moeder in Den Haag. Vast staat dat eiseres voor [partner] zorgde omdat deze hartpatiënt was en dat zij ten behoeve van haar moeder allerlei zaken moest afhandelen.
· [partner] voor eiseres kookte en dat zij samen en voor eigen rekening op vakantie zijn geweest.
· eiseres de verklaringen van de anonieme getuigen en de observaties door de Sociale Recherche erkent;
· eiseres gebruik maakte van verschillende diensten in [woonplaats] zoals de huisarts, de tandarts, de apotheek en de bank;
· eiseres gebruik maakte van haar (vaste) telefoon.
Genoemde feiten en omstandigheden zijn weliswaar voldoende om te kunnen concluderen dat eiseres in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 januari 2000 veelvuldig buiten [woonplaats] verbleef, maar vormen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om te concluderen dat zij geen hoofdverblijf meer had aan de [adres 1] te [woonplaats]. Eiseres heeft namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in voormelde periode gebruik is blijven maken van haar telefoon in [woonplaats] en van verschillende diensten in [woonplaats] zoals de huisarts, de tandarts, de apotheek en de bank, en dat haar veelvuldig verblijf buiten [woonplaats] aan het einde van die periode moet worden verklaard uit de verzorging en de afwikkeling van zaken van haar moeder en de verzorging van [partner].
Het had op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken of het energieverbruik en telefoongebruik door eiseres voor haar daadwerkelijk uitzonderlijk gering was. Tevens had het op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken waar eiseres verbleef wanneer haar auto niet werd aangetroffen te [woonplaats] of te [plaats] én waar eiseres ’s-nachts verbleef.
De rechtbank is aldus van oordeel dat van doorslaggevend gewicht moet worden geacht dat eiseres ten aanzien van anderen mantelzorg heeft verleend en dat zij daardoor geen daden heeft verricht waaruit blijkt dat zij haar hoofdverblijf aan de woning aan de [adres 1] heeft willen prijsgeven. Dat zij daartoe regelmatig voor kortere of langere tijd buiten [woonplaats] verbleef, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een verplaatsing van het hoofdverblijf naar degene die de mantelzorg ontving, te meer nu deze mantelzorg betrekking had op personen met verschillende woonplaatsen.
Gezien de bovenstaande overwegingen mist het bestreden besluit, nu daarin verweerders beslissing tot herziening en terugvordering van de huursubsidie over de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 en tot oplegging van een boete is gehandhaafd, een deugdelijke grondslag. Het bestreden besluit is daarom in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en behoort te worden vernietigd.
Verweerder dient derhalve een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eiseres. Voor zover verweerder meent in het kader van die beslissing aan eerdervermeld arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dwingend bewijs te kunnen ontlenen dat eiseres gedurende de gehele periode van 30 januari 1998 tot en met 31 januari 2000 niet haar hoofdverblijf had op het adres [adres 1] te [woonplaats], merkt de rechtbank op dat dit arrest hiervoor geen basis biedt. Het Hof heeft in dat arrest immers (slechts) bewezen verklaard dat eiseres in de periode 30 januari 1998 tot en met 31 januari 2000 meermalen in een rechtmatigheidsformulier niet heeft opgegeven dat zij in de op het betreffende formulier betrekking hebbende periode in hoofdzaak op een ander adres had verbleven dan het adres dat zij aan de gemeente Geleen als woonadres had opgegeven. Hoe vaak en over welke maanden eiseres een rechtmatigheidsformulier valselijk heeft ingevuld blijkt niet uit die bewezenverklaring.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank kent ter zake 2,5 punten met een waarde van € 322,00 per punt toe voor de indiening van het beroepschrift (1), het verschijnen op de zitting van 28 november 2002 (1) en het verschijnen op de nadere zitting van 14 januari 2003 (0,5) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2,5 x € 322,00 x 1 = € 805,00.
Het bedrag van de reiskosten van eiseres wegens het bijwonen van de zittingen wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 sub c Bpb en artikel 6 lid 1 onderdeel III Besluit tarieven in strafzaken en onder toepassing van artikel 2 lid 2 Bpb door de rechtbank vastgesteld op € 8,61. Hierbij is uitgegaan van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, van [woonplaats] naar [plaats] v.v. ten bedrage van € 8,61 en is rekening gehouden met de omstandigheid dat eiseres op 14 januari 2003 tevens als eisende partij is verschenen in de zaak 00/1020 en dat haar in die zaak reeds vergoeding van de reiskosten is verleend.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75 lid 2 Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften van eiseres van 5 september 2001;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,= wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 813,61 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 805,00), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2003
w.g. E. van Binnebeke w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.