RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/634 NABW Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals, gevestigd te Vaals, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 maart 2002.
Kenmerk: LS010037.
Behandeling ter zitting: 6 februari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 maart 2002 heeft verweerder de namens eiser ingediend bezwaarschriften van 24 oktober 2001 en 28 november 2001 tegen de door verweerder genomen besluiten van 21 september 2001 en 27 november 2001 respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is bij schrijven van 29 april 2002 namens eiser, door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 februari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer L. Soons.
Eiser is op 30 augustus 2001 op staande voet ontslagen door zijn toenmalige werkgever.
Op 10 september 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend bij het GAK strekkende tot toekenning van een WW-uitkering ingaande 31 augustus 2001. De intaker van het GAK heeft eiser een brief meegegeven en doorverwezen naar verweerder omdat hem vanwege de zeer verwijtbare werkloosheid waarschijnlijk geen WW-uitkering zal worden uitbetaald.
Op diezelfde dag heeft eiser een aanvraag ingediend bij verweerder, strekkende tot toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingaande 31 augustus 2001.
Bij besluit van 21 september 2001, verzonden 25 september 2001, heeft verweerder eiser een bijstandsuitkering toegekend per 31 augustus 2001.
Bij ditzelfde besluit heeft verweerder de uitkering per 31 augustus 2001 voor de duur van 1 maand verlaagd met 100% omdat eiser blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan door, door eigen toedoen, het niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Verweerder acht eiser verwijtbaar werkloos en stelt dat dan een maatregel van 100% dient te worden opgelegd. Verweerder voegt daar aan toe dat eiser heeft aangegeven niet in bezwaar te gaan tegen het ontslag op staande voet.
Bij schrijven van 24 oktober 2001 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar richt zich naast de opgelegde maatregel tegen het hem reeds mondeling medegedeelde voornemen van verweerder om eiser überhaupt geen bijstandsuitkering toe te kennen.
Inmiddels had de gemachtigde van eiser bij schrijven van 27 september 2001 aan de voormalige werkgever van eiser de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen. Eiser heeft zich hierbij bereid verklaard de overeengekomen arbeid te verrichten. In overleg met de gemachtigde van de werkgever is vervolgens het ontslag op staande voet ingetrokken.
De arbeidsovereenkomst is daarop op verzoek van de werkgever door de kantonrechter ontbonden per 15 oktober 2001. Eiser heeft zowel het GAK als verweerder op de hoogte gebracht van bovenstaande beschikking van de kantonrechter. Bij schrijven van 15 november 2001 heeft het GAK eiser een vervolguitkering toegekend met ingang van 15 oktober 2001.
Naar aanleiding van de nieuw bekend geworden feiten heeft verweerder bij besluit van 27 november 2001 de aan eiser vanaf 31 augustus 2001 verleende bijstandsuitkering beëindigd per 31 augustus 2001.
Bij schrijven van 28 november 2001 is namens eiser eveneens tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft op 24 januari 2002 een hoorzitting plaatsgevonden. Van deze zitting is een verslag opgemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt. Zo ook het advies van de Intergemeentelijk Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften (verder: de commissie).
B. Het bestreden besluit.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat het besluit van 27 november 2001, gelet op de inhoud daarvan, moet worden aangemerkt als een herziening van het besluit van 21 september 2001.
Met betrekking tot de bestreden beslissing van 27 november 2001 is de commissie van oordeel dat de met ingang van 15 oktober 2001 door de kantonrechter ontbonden arbeidsovereenkomst tevens inhoudt dat er tot de ontbindingsdatum salarisrechten zijn, die als een voorliggende voorziening moeten worden aangemerkt. Nu eiser ook niet door middel van een overeenkomst kan aantonen dat er geen recht op loondoorbetaling bestond tot 15 oktober 2001, is in redelijkheid besloten de bijstandsuitkering ingaande 1 (kennelijk wordt bedoeld: 31) augustus 2001 te beëindigen.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat verweerder ten onrechte overweegt dat de met ingang van 15 oktober 2001 door de kantonrechter ontbonden arbeidsovereenkomst inhoudt dat er tot de ontbindingsdatum salarisrechten zijn, die als een voorliggende voorziening beschouwd dienen te worden.
Dit blijkt uit de overgelegde brief van 2 oktober 2001 van de advocaat van de werkgever. Hierin is neergelegd dat partijen zijn overeengekomen dat een procedure bij de Kantonrechter aanhangig zou worden gemaakt, waarin een ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2001 verzocht wordt zonder betaling van het loon vanaf 31 augustus 2001 tot 15 oktober 2001 en eiser slechts formeel verweer tegen dat verzoek zou voeren.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij oorspronkelijk op staande voet was ontslagen, vanaf 31 augustus 2001 geen arbeid heeft verricht voor zijn toenmalige werkgever, zulks in het kader van de minnelijke regeling en dat eiser mitsdien vanaf 31 augustus 2001 geen recht had op salaris en er derhalve geen voorliggende voorziening was.
Eiser heeft van de in het kader van de Algemene bijstandswet vereiste verantwoordelijkheid blijk gegeven door met de toenmalige werkgever een minnelijke regeling te treffen tengevolge waarvan eiser vanaf 15 oktober 2001 niet meer bijstandsbehoeftig was omdat eiser vanaf die datum een WW uitkering ontvangt.
De korting van de uitkering is onder deze omstandigheden niet op zijn plaats; een korting van 100% is in ieder geval te veel.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat van een ieder die een arbeids-overeenkomst heeft in het kader van de Algemene bijstandswet moet worden verondersteld aanspraak op in elk geval het wettelijk minimumloon te hebben. Als van die aanspraak, om welke reden dan ook, wordt afgezien betekent dat geenszins dat er recht op bijstand ontstaat.
De aanspraak op loon moet gezien worden als een voorliggende en toereikende voorziening, ongeacht of eiser daarvan gebruik maakt dan wel wenst te maken.
Overigens, eiser heeft geenszins het belang van de gemeente op het oog gehad toen hij akkoord ging met de minnelijke regeling. Hij had op het oog een loongerelateerde WW-uitkering te kunnen krijgen. Om daarvoor een “verklaring” te verkrijgen dat hij niet-verwijtbaar werkloos werd, was reden om akkoord te gaan met de minnelijke regeling. Er is daarom geen enkele reden om deze vorm van zich vrijwillig in omstandigheden brengen dat niet meer in het levensonderhoud kan worden voorzien, te belonen door recht op bijstand toe te kennen.
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige geschil toe te komen, ziet de rechtbank zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld hoe de aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende besluiten moeten worden gekwalificeerd. Ter zake merkt de rechtbank als volgt op.
Bij besluit van 21 september 2001 heeft verweerder aan eiser bijstand toegekend met ingang van 31 oktober 2001. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend in verband met de bij dat besluit opgelegde maatregel.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft verweerder vervolgens de toegekende uitkering weer beëindigd en wel met ingang van de datum van toekenning hiervan. Bij dit besluit heeft verweerder geen wettelijke grondslag genoemd; evenmin heeft verweerder zulks in het thans bestreden besluit gedaan.
Uit de omschrijving in het thans bestreden besluit leidt de rechtbank af dat eiser geen recht op bijstand heeft omdat in beginsel aanspraak op loondoorbetaling bestaat. Deze aanspraak moet worden gekwalificeerd als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. Eiser heeft met het besluit van 27 november 2001 uitvoering gegeven aan de in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, neergelegde gebonden imperatieve beschikkingsbevoegdheid. Alhoewel verweerder over “beëindiging” spreekt, heeft verweerder met dit besluit in juridische zin het besluit tot toekenning van bijstand weer ingetrokken.
Met deze intrekking is tevens de namens eiser bestreden opgelegde maatregel vervallen. Mitsdien had eiser ter zake niet langer een procesbelang en heeft verweerder op goede gronden het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 21 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Het thans te beoordelen geding spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat er in beginsel een aanspraak op loondoorbetaling is, die als voorliggende voorziening moet worden gekwalificeerd.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat echter geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Of een voorziening als voorliggende voorziening in de hier bedoelde zin moet worden aangemerkt, moet, mede in het licht van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, worden bepaald aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval. Aan burgemeester en wethouders komt op grond van het derde lid van dit artikel de bevoegdheid toe in afwijking van het eerste lid voor de aldaar bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn.
Uit de stukken blijkt dat eiser op 30 augustus 2001 op staande voet is ontslagen. In eerste instantie heeft eiser tegen dit ontslag geen rechtsmiddelen aangewend. Dit gebeurde eerst bij brief van diens gemachtigde van 27 september 2001, waarin namens eiser de nietigheid van dit ontslag is ingeroepen.
Naar aanleiding hiervan heeft de werkgever het ontslag ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee gegeven dat eiser vanaf dat moment aanspraak had op loondoorbetaling.
Dat eiser vervolgens geen aanspraak hierop heeft gemaakt met het oog op een zodanige ontbinding van arbeidsovereenkomst dat eisers aanspraken op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet niet in gevaar komen, moet naar het oordeel van de rechtbank voor eigen verantwoordelijkheid van eiser blijven. De hiermee gepaard gaande risico’s dienen dan ook voor diens eigen rekening te blijven.
Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat zij in dat verband aan de beschikking van de kantonrechter niet die betekenis wenst toe te kennen, die namens eiser daaraan wordt gegeven. Het is inherent aan een civiele procedure dat de rechter slechts een oordeel geeft op basis van de feiten zoals zij aan hem worden voorgelegd.
Aan het stelsel van artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Abw ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Mede in het licht van dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de in beginsel aanwezige aanspraak op loondoorbetaling een voorliggende voorziening is die aan het recht op bijstand in de weg staat.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2003
w.g. M. Wolters w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.