Parketnummer: 03/005203-02
Datum uitspraak: 11 maart 2003
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum/plaats],
wonende te [woonplaats/adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 februari 2003.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 07 april 2002 in de gemeente Maastricht met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Proosdijweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een personenauto (merk Peugeot) en/of een personenauto (merk Opel), welk geweld bestond uit het slaan van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] met een stuk ijzer en/of knuppel, in elk geval een hard voorwerp, en/of het slaan van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en het steken met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, van die [slachtoffer 1] en/of het stuk slaan met een hamer en/of een stuk ijzer en/of een knuppel, in elk geval een hard voorwerp, van de/het ra(a)m(en) van een personenauto (merk Peugeot) en/of van een personenauto (merk Opel);
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 7 april 2002 in de gemeente Maastricht met anderen, op de openbare weg, de Proosdijweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en een personenauto (merk Peugeot) en een personenauto (merk Opel), welk geweld bestond uit het slaan van voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met een stuk ijzer en/of knuppel, en het slaan van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en het steken met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, van die [slachtoffer 1] en het stuk slaan met een hamer en/of een stuk ijzer en/of een knuppel, van ramen van een personenauto (merk Peugeot) en van een personenauto (merk Opel);
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Door de raadsman is aangevoerd dat de getuige [slachtoffer 1] bij de politie daders heeft genoemd waarvan hij ter terechtzitting heeft toegegeven dat hij deze personen niet kende, waardoor zijn verklaring bij de politie kennelijk in strijd met de waarheid is. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Ter terechtzitting heeft de getuige [slachtoffer 1] inderdaad toegegeven dat [mededader] de enige was die hij kende. Hij verklaarde dat hij op grond van gesprekken met anderen had aangenomen dat de door hem genoemde personen de aanvallers betroffen die bij het conflict betrokken waren. De getuige is echter niet teruggekomen op zijn oorspronkelijke verklaring voor wat betreft de acties van de aanvallers.
De verklaring is naar het oordeel van de rechtbank voldoende consistent, zodat de rechtbank de verklaring zoals de getuige deze indertijd tegenover de politie heeft afgelegd, geloofwaardig acht, met uitzondering van de daarin genoemde namen.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 141, eerste en tweede lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
De strafbaarheid van het feit en de verdachte
Met betrekking tot het tenlastegelegde heeft de raadsman ter terechtzitting als verweer gevoerd dat verdachte handelde uit noodweer dan wel handelde in een situatie van noodweer-exces. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat -kort gezegd- verdachte heeft gehandeld uit noodweer ter verdediging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, aangezien niet is komen vast te staan dat verdachte voldoende tijd had om zich aan de aanval te onttrekken door zich te verwijderen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt dan is de stelling van de raadsman dat verdachte handelde in een situatie van noodweer-exces. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich in een hevige gemoedsbeweging bevond die door de voorafgaande aanranding van medeverdachte [naam] werd veroorzaakt.
De rechtbank verwerpt het verweer, nu uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte zich voorafgaand aan de aanval niet heeft kunnen verwijderen.
Gebleken is dat de mededaders -voordat de latere slachtoffers verschenen- nog de tijd hebben genomen om zich te bewapenen met tafelpoten en verdachte te bellen teneinde de gelederen te komen versterken, en vervolgens op straat de confrontatie met de latere slachtoffers hebben afgewacht.
Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en diens mededaders de confrontatie bewust zijn aangegaan zodat er geen sprake kan zijn van een geboden noodzakelijke verdediging zoals vereist in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Nu op die grond het beroep op noodweer wordt afgewezen faalt het beroep op noodweer-exces eveneens.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregelen
Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregelen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is.
Nu verdachte ter zake van het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij naar burgerlijk recht jegens de slachtoffers, zijnde de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [naam bp] en [naam bp], aansprakelijk is voor de schade die door dat strafbare feit is toegebracht, heeft de rechtbank ten behoeve van ieder van genoemde slachtoffers telkens tot het opleggen van nader te noemen maatregel besloten.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Ter terechtzitting zijn tevens de formulieren, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], [naam bp] en [naam bp] zich ter zake van hun vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partijen in het strafproces hebben gevoegd. Ter terechtzitting hebben de benadeelde partijen hun vorderingen mondeling toegelicht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding leent, reden waarom zij zal bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De hoogte van deze schade wordt door de rechtbank naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 75,=, zijnde de vervangingskosten voor een broek en een t-shirt. De rechtbank is van oordeel dat de schade betreffende het verlies van een gouden aansteker onvoldoende is onderbouwd, zodat deze vordering op dit punt dient te worden afgewezen. De vordering zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, nu deze niet van zodanig eenvoudige aard is dat deze zich voor behandeling in het strafgeding leent. In zoverre kan de benadeelde partij zijn vordering slechts bij de burgerlijke partij aanbrengen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [naam bp] door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De hoogte van deze schade wordt door de rechtbank naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 375,=. De vordering van de benadeelde partij [naam bp] zal voor het overige worden afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [naam bp] door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De hoogte van deze schade wordt door de rechtbank naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 200,=. De vordering van de benadeelde partij [naam bp] zal voor het overige worden afgewezen.
Nu aan de verdachte ter zake van voornoemd strafbaar feit een straf zal worden opgelegd, zullen deze vorderingen tot genoemde bedragen worden toegewezen.
De op te leggen straffen en maatregelen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden;
- beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van tweehonderdveertig uren;
- verstaat dat deze taakstraf moet zijn voltooid binnen een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag;
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat hij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 2] voornoemd in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
- legt op de verplichting tot betaling aan de staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1], [adres], van een bedrag van € 75,= (zegge: vijfenzeventig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] te betalen een bedrag van € 75,= (zegge: vijfenzeventig euro), met dien verstande dat, indien de mededaders dit bedrag aan de benadeelde partij hebben betaald, de verdachte zal zijn gekweten;
- wijst af de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor zover deze betrekking heeft op de gouden aansteker;
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] voornoemd niet-ontvankelijk in zijn vordering voor het overige en bepaalt dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer 1] voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil, met dien verstande dat, indien de mededaders deze kosten aan de benadeelde partij hebben vergoed, de verdachte zal zijn gekweten;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] voormeld bedrag van € 75,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 75,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] komt te vervallen;
- legt op de verplichting tot betaling aan de staat, ten behoeve van de benadeelde partij [naam bp], [adres], van een bedrag van € 375,= (zegge: driehonderdvijfenzeventig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam bp], [adres], te betalen een bedrag van € 375,= (zegge: driehonderdvijfenzeventig euro), met dien verstande dat, indien de mededaders dit bedrag aan de benadeelde partij hebben betaald, de verdachte zal zijn gekweten;
- wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam bp] voornoemd voor het overige;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [naam bp] voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil, met dien verstande dat, indien de mededaders deze kosten aan de benadeelde partij hebben vergoed, de verdachte zal zijn gekweten;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de benadeelde partij [naam bp] voormeld bedrag van € 375,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 375,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [naam bp] komt te vervallen;
- legt op de verplichting tot betaling aan de staat, ten behoeve van de benadeelde partij [naam bp], [adres], van een bedrag van € 200,= (zegge: tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam bp], [adres], te betalen een bedrag van € 200,= (zegge: tweehonderd euro), met dien verstande dat, indien de mededaders dit bedrag aan de benadeelde partij hebben betaald, de verdachte zal zijn gekweten;
- wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam bp] voornoemd voor het overige;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [naam bp] voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil, met dien verstande dat, indien de mededaders deze kosten aan de benadeelde partij hebben vergoed, de verdachte zal zijn gekweten;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de benadeelde partij [naam bp] voormeld bedrag van € 200,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte of zijn mededaders aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 200,= hebben voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [naam bp] komt te vervallen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. A.C.A. Schreinemakers en mr. R.H.J. Otto, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.L.M. van den Eshof, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 maart 2003.