Zaaknummer : 73443 / KG ZA 02-91
Datum uitspraak : 26 februari 2003
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
1. [Partij S. ],
2. [Partij V. ],
beide wonende te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
eisers bij exploot van dagvaarding d.d. 25 maart 2002,
procureur: mr. R.H.J.G. Borger;
[Partij K. ],
wonende te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
gedaagde,
procureur: mr. Ch.F.M.P. Spreksel.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Eisers (hierna: [S.] c.s.) hebben gedaagde (hierna: [K.]) gedagvaard in kort geding en op de dienende dag, 3 april 2002, gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Ter terechtzitting hebben zij hun vordering, onder verwijzing naar op voorhand ingezonden producties, nader doen toelichten.
1.2 [Gedaagde] heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd.
1.3 Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
1.4 De zitting is vervolgens voor enige tijd aangehouden.
1.5 Bij addendum bij het audiëntieblad d.d. 3 april 2002 is een door partijen ondertekende regeling opgenomen.
1.6 Op verzoek van mr. Borger is het geding op 9 oktober 2002 voortgezet. Partijen zijn op voorstel van de voorzieningenrechter een drietal afspraken overeengekomen.
1.7 Het geding is vervolgens op verzoek van partijen nogmaals aangehouden.
1.8 Op 11 november 2002 is een descente ter plaatse van de erven van partijen gehouden.
1.9 De zaak is vervolgens wederom aangehouden.
1.10 Op 12 februari 2003 is het geding op verzoek van mr. Borger voortgezet, waarbij hij om vonnis heeft verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2.1 [Eisers] zijn beiden voor de onverdeelde helft eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan [Adres], kadastraal bekend gemeente Gulpen, sectie [XXXXX]
Het aangrenzende erf, gelegen aan [Adres], kadastraal bekend gemeente Gulpen, [YYYY], is eigendom van [Gedaagde]. [Eisers] en [Gedaagde] zijn buren.
2.2 In mei 2001 is de schuur van [Gedaagde], die tegen het woonhuis en de garage van het huis van [Eisers] was gebouwd, ingestort.
2.3 [Eisers] stellen dat, na de instorting van de schuur van [Gedaagde], de muren van hun woonhuis en garage als gevolg van neerslag vochtig zijn geworden en dat er sprake is van schimmel- en scheurvorming. Verder zijn vochtige plekken ontstaan daar waar voorheen de balken van de schuur rustten en kan neerslag binnendringen via het deels openliggende dak van het huis van [Eisers]
[Eisers] stellen dat de scheurvorming in de muren deels te wijten is aan het binnendringende vocht en deels aan de kracht van de instorting van de schuur alsmede aan het feit dat het puin van de ingestorte schuur nog tegen het pand van [Eisers] ligt.
2.4 Bij schrijven d.d. 14 januari 2002 hebben [Eisers] [Gedaagde] gesommeerd om binnen tien dagen een voorstel te doen voor het herstel van de schade die is ontstaan vanwege het instorten van de schuur van [Gedaagde].
2.5 Bij schrijven d.d. 4 februari 2002 heeft mr. Borger namens [Eisers] [Gedaagde] gesommeerd om binnen een week de voor het pand van [Eisers] noodzakelijke schadebeperkende maatregelen te treffen of een werkbaar voorstel te doen hoe de door [Eisers] gestelde problemen kunnen worden opgelost. Op deze sommatie heeft [Gedaagde] niet gereageerd.
2.6 Vervolgens hebben [Eisers] [Gedaagde] gedagvaard in kort geding.
2.7 Partijen hebben ter terechtzitting d.d. 3 april 2002 afgesproken dat [Gedaagde] uiterlijk 21 april 2002 het puin van de ingestorte schuur zal verwijderen en dat partijen op gezamenlijke kosten een noodvoorziening zullen aanbrengen aan de garage- en woonhuismuur van [Eisers] Verder is afgesproken dat [Gedaagde] in het kader van een minnelijk overleg aan [Eisers] een bijdrage in de kosten van het kort geding zal betalen ter hoogte van €Euro 400,--.
2.8 Op verzoek van mr. Borger wordt -omdat hij stelt dat [Gedaagde] de op 3 april 2002 getroffen regeling niet nakomt- het kort geding op 9 oktober 2002 voortgezet.
Ter zitting stelt [Gedaagde] dat het zijn bedoeling was direct na de bouwvakantie met de bouw te beginnen. [Gedaagde] stelt verder dat de door hem benaderde aannemer zich echter heeft teruggetrokken en dat zij een andere aannemer zal moeten zoeken.
Vervolgens zijn partijen ter zitting het navolgende overeengekomen:
- [Gedaagde] zal de openliggende muur van het woonhuis alsmede de muur aan de zijde van de garage bedekken met waterafstotend stucwerk;
- [Gedaagde] zal binnen een periode van drie weken aan [Eisers] laten weten wanneer wordt begonnen met de voorgenomen herbouw van de schuur.
2.9 Bij schrijven d.d. 4 november 2002 gericht aan de voorzieningenrechter deelt [Gedaagde] mede een andere aannemer gevonden te hebben die binnen een termijn van drie weken een prijsopgave zal doen en daarna binnen twee weken zal beginnen met de herbouw van de schuur. Tevens deelt [Gedaagde] in dit schrijven mede dat zij -als afgesproken tijdens de voortzetting d.d. 9 oktober 2002- de muur aan de kant van het woonhuis en van de garage volledig heeft gestuct.
2.10 Bij schrijven d.d. 5 december 2002 gericht aan de voorzieningenrechter deelt [Gedaagde] mede dat aannemersbedrijf [C.] direct na de feestdagen zal beginnen met de herbouw van de schuur.
2.11 Bij schrijven d.d. 31 januari 2003 gericht aan de voorzieningenrechter delen [Eisers] mede dat [Gedaagde] nog geen aanvang heeft gemaakt met de bouw van de schuur. Tevens delen zij mede dat [Gedaagde] wel zeil en isolatiemateriaal tegen de muren heeft gehangen, maar dat dit geen adequate noodvoorziening is omdat de muren reeds vol vocht zitten en dat de muren door de aangebrachte zeilen geen ventilatie genieten.
2.12 [Eisers] stellen dat de door [Gedaagde] getroffen voorzieningen niet afdoende zijn ter beperking van de schade aan hun pand en hebben bij dagvaarding in dit geding gevorderd, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [Gedaagde] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis al die voorzieningen te treffen die nodig zijn ter beperking van de schade aan het pand van [Eisers], waaronder in ieder geval de isolatie en afdekking van de muren en het dak van [Eisers] alsmede de verwijdering van het tegen de muren van [Eisers] gelegen puin, zulks op straffe van een dwangsom ad Euro 500,-- per dag dat [Gedaagde] weigert aan deze veroordeling te voldoen;
II. [Gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.13 [Gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1 Partijen verschillen van mening over de vraag wie de kosten voor de schade aan de muur grenzende aan de ingestorte schuur, moet betalen.
Zij zijn het erover eens dat de muur waar het hierover gaat vóór de instorting van de schuur van [Gedaagde] een gemeenschappelijke binnenmuur was. Na instorting van de schuur vervult deze muur thans de functie van buitenmuur en daar is die muur niet op gebouwd.
3.2 De voorzieningenrechter acht het gezien de instorting van de schuur van [Gedaagde], voorshands voldoende aannemelijk dat de schuur ten tijde van de instorting in een gebrekkige toestand verkeerde.
3.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op deze situatie het bepaalde in artikel 6:174 lid 1 BW, mede gelet op de parlementaire geschiedenis van dit artikel, van toepassing. Hieruit volgt dat [Gedaagde] als bezitter van de litigieuze schuur aansprakelijk is voor de schade aan de onderhavige muur -bestaande uit vocht en schimmel- die is ontstaan door de instorting van deze schuur.
3.4.1 [Eisers] stellen dat de schade thans bestaat uit vocht -als gevolg van optrekkend vocht wanneer het geregend heeft- aan de onderzijde van de muur.
3.4.2 [Gedaagde] stelt hiertegenover dat er geen sprake is van vocht aan de onderzijde van de muur, omdat door haar de muur afdoende is geïsoleerd.
3.5 Tijdens de op 11 november 2002 gehouden descente -zijnde ná het aan de voorzieningenrechter gerichte schrijven van [Gedaagde] d.d. 4 november 2002- is kort gezegd waargenomen dat het buitenhok van de voormalige schuur vol staat met diverse zaken en dat de bodem daarvan grotendeels is bedekt met een laag water die volgens ir. Theunissen, bouwkundig deskundige, niet bevordelijk is voor de conditie van de muur van het woonhuis van [Eisers] In de entree van de garage wordt aan de buitenmuur (grenzend aan de ingestorte muur) vochtplekken waargenomen. Verder is gebleken dat de buitenmuur van de woonkamer van [Eisers] vochtdoorslag en schimmelvorming vertoont.
3.6 Gezien het ter zitting gestelde en hetgeen in 3.5 overwogen acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de vochtoverlast thans nog aanwezig is aan de onderkant van de muur grenzende aan de ingestorte schuur van [Gedaagde].
De voorzieningenrechter is gezien het bovenstaande van oordeel dat [Gedaagde] op háár kosten die voorzieningen dient te treffen die nodig zijn ter beperking van de schade aan de muur.
3.7 Partijen zijn het erover eens dat het tegen het huis van [Eisers] gelegen puin -waarvan bij dagvaarding verwijdering werd gevorderd- inmiddels na de datum van dagvaarding door [Gedaagde] is verwijderd. Dit onderdeel van de vordering is gezien het bovenstaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor toewijzing vatbaar.
3.8 Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat als de vordering wordt toegewezen, deskundige van de Kant bindend zal vaststellen welke voorziening moet worden getroffen om de vochtoverlast van [Eisers] afdoende te verhelpen. Tevens zal van de Kant bepalen of de weersomstandigheden, met name vorst, de werkzaamheden al dan niet belemmeren. [Gedaagde] zal binnen een termijn van twee weken na bovengenoemde vaststelling van van de Kant een aanvang maken met het treffen van de door van de Kant voorgestelde voorziening.
De vordering van [Eisers] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor het overige voor toewijzing vatbaar als nader in het dictum bepaald. De gevorderde dwangsom van Euro€ 500,-- per dag zal worden gemaximeerd tot een bedrag ad € Euro 15.000,--.
[Gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure en in de kosten van ir. Theunissen gemaakt tijdens de op 11 november 2002 gehouden descente, gesteld op Euro€ 200,--.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Veroordeelt [Gedaagde] om binnen twee weken na de bindende vaststelling van van de Kant, doch indien van de Kant heeft vastgesteld dat de weersomstandigheden (vorst) het niet toelaten binnen een door van de Kant te bepalen termijn, een aanvang te maken met het treffen die voorziening die naar het oordeel van ir. van de Kant nodig is ter beperking van de schade aan het pand van [Eisers], op straffe van een dwangsom van Euro 500,-- per dag dat [Gedaagde] weigert aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van Euro 15.000,--;
Veroordeelt [Gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [Eisers] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van €Euro 973,56, waarvan €Euro 77,56 aan explootkosten, Euro€ 193,-- wegens verschuldigd vast recht en €
Euro 703,-- voor salaris procureur;
Veroordeelt [Gedaagde] in de kosten van ir. Theunissen, begroot op Euro€ 200,--, gemaakt tijdens de op 11 november 2002 gehouden descente;
Veroordeelt [Eisers] en [Gedaagde], ieder voor de helft, in de kosten van ir. van de Kant;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in het bijzijn van de griffier.
BC