Vonnis : 19 februari 2003
Rolnummer: 63830 / HA ZA 01-178
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DIT INTERIM TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Rosmalen,
eiseres,
procureur mr. J.J.M. Goumans;
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij F. ],
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
procureur mr. F.H.I. Hundscheid.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, verder te noemen "DIT", heeft gedaagde, verder te noemen "[Gedaagde]", gedagvaard om te verschijnen voor deze rechtbank en heeft overeenkomstig die dagvaarding geconcludeerd voor eis.
[Gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Ter comparitie is door de advocaat van DIT nog een productie in het geding gebracht. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich - evenals voornoemde productie - bij de stukken bevindt.
DIT heeft daarop gerepliceerd en tevens haar eis verminderd, waarna [Gedaagde] heeft gedupliceerd. DIT heeft vervolgens nog een akte genomen.
Bij alle genoemde conclusies, behoudens de conclusie van antwoord, alsmede bij de akte zijn producties overgelegd.
Tenslotte hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden.
2.1 DIT heeft voor rekening van [Gedaagde] diverse werkzaamheden verricht in verband waarmee zij aan [Gedaagde] facturen heeft doen toekomen. Daarbij gaat het volgens DIT om facturen uit de periode mei tot en met september 2000 voor een totaalbedrag van f 22.411,-, waarbij telkens een betaaltermijn gold van veertien dagen (zie CvR, prod. 6, pag.1).
2.2 Bij repliek stelt DIT dat door [Gedaagde] 3 betalingen zijn verricht ten bedrage van in totaal f 10.862,40 (zie CvR sub 6 en prod. 5) zodat voor hoofdsom resteert f 11.548,60. Als productie 6 heeft DIT bij repliek een renteberekening overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat, rekening houdend met aflossing op rente en kosten, per 28 november 2001 nog een bedrag van
f 16.058,04 door [Gedaagde] aan haar is verschuldigd. Uit voornoemde renteberekening blijkt overigens dat hierin een bedrag van f 2.377,88 is begrepen voor buitengerechtelijke incassokosten, volgens DIT berekend conform het NOVA-tarief.
Bij brief van 6 september 2000 is [Gedaagde] namens DIT gesommeerd te betalen (zie CvE, prod. 2).
2.3 Na eisvermindering bij repliek vordert DIT dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen:
1) primair: een bedrag van f 16.058,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
2) subsidiair: een bedrag van f 11.548,60 en een bedrag van f 2.377,88, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
6 september 2000, althans vanaf de dag der dagvaarding (6 februari 2001), tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van het geding.
2.4 [Gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3.1 Uit het proces-verbaal van de comparitie en de conclusies van antwoord en dupliek, in onderling verband bezien, begrijpt de rechtbank dat [Gedaagde] tegen de vordering onder meer aanvoert dat door een van DIT ingeleende medewerker - die assisteerde bij door [Gedaagde] voor derden te verrichten werkzaamheden - schade is veroorzaakt aan gevelplaten ten bedrage van f 5.405,- inclusief BTW. Voorts zou deze medewerker [D.] zich tijdens het werk in hoge mate hebben beziggehouden met telefoneren, hetgeen diverse klanten aanleiding tot klagen gaf en hen ertoe bracht een deel van de factuur van [Gedaagde] niet te willen betalen, aldus [Gedaagde], die daaraan toevoegt dat de schade daarvan ex aequo et bono op f 10.000,- inclusief BTW kan worden gesteld (zie CvA sub 2 en CvD sub 6).
3.2 Het is de rechtbank niet geheel duidelijk waartoe deze verweren van [Gedaagde] strekken. Daargelaten of sprake is geweest van schadeveroorzaking op enigerlei wijze door de van DIT ingeleende werknemer [D.] - waartegen DIT overigens het nodige aanvoert - moet vastgesteld worden dat zulks niet ipso facto een grond oplevert voor het verval van de betalingsverplichting aan de zijde van [Gedaagde], zo [Gedaagde] dit al mocht bedoelen te stellen. Immers behoudens een afwijkend beding, hetgeen gesteld noch gebleken is, kan een partij bij een wederkerige overeenkomst wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van de overeenkomst, hetzij door een schriftelijke ontbindingsverklaring, hetzij des gevorderd ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak (HR 1989/343). Geen van beide wegen heeft [Gedaagde] echter gevolgd.
3.3 Wel verstaat de rechtbank de onder 3.1 bedoelde stellingen van [Gedaagde] als houdende een beroep op verrekening bij wege van verweer. Dat beroep - wat daar ook verder van zij - wordt echter gepasseerd nu reeds uit de betwisting door DIT van zowel de aansprakelijkheid als de hoogte van de gestelde schade blijkt dat een en ander niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld (zie art. 6:136 BW), waarbij komt dat de rechtbank het niet opportuun acht om in het kader van het verweer tegen een vordering een debat te openen omtrent een mogelijke tegenvordering zonder dat daarvoor de weg der reconventie is bewandeld.
3.4 Bij dupliek onder 2 en 3 voert [Gedaagde] - kort gezegd - aan dat haar niet duidelijk is hoe de vordering is opgebouwd, hetgeen haar zou beletten serieus op de stellingen van DIT in te gaan en met name individuele facturen te betwisten.
De rechtbank deelt de zienswijze van [Gedaagde] maar zeer ten dele (zie ook onder 3.6). Bij repliek heeft DIT bij de vordering terzake van facturen uit de maanden mei tot en met juni 2000 ad f 17.228 enerzijds nog het bedrag van de facturen uit augustus en september 2000 (f 5.183,-) opgeteld en anderzijds daarvan de van [Gedaagde] ontvangen betalingen (zie CvR, prod. 5) ten bedrage van f 10.862,40 afgetrokken, waarna voor hoofdsom aan facturen resteert f 11.548,60. Dat DIT ter comparitie als resterende hoofdsom een totaal van f 12.716,60 heeft genoemd vloeit in het licht van productie 5 bij repliek kennelijk voort uit het ten onrechte niet verdisconteerd hebben van één van de drie door [Gedaagde] verrichte betalingen ad f 1.168,-. Overigens heeft [Gedaagde] ter comparitie zélf de door DIT genoemde hoofdsom verklaard door erkenning van een nog openstaand saldo ad f 9.271,- (zie CvD sub 2) alsmede een reeds aan het GAK en de belastingdienst door haar verrichte betalig van
f 3.445,60. Dat laatste lijkt, gezien DIT's stelling op dit punt bij repliek onder 10 en 11, een vergissing aan de kant van [Gedaagde]; bij dupliek heeft [Gedaagde] daarop niet, althans beslist onvoldoende, gereageerd.
3.5 Gelet op dit alles komt tot de rechtbank tot de slotsom dat DIT in beginsel voldoende duidelijk heeft gemaakt van welke facturen zij betaling verlangt. Voor wat betreft de door [Gedaagde] bij dupliek sub 2 nog met name betwiste ontvangst van factuur 01.1440 ten bedrage van f 1.168,- heeft DIT bij akte gesteld dat die factuur wel degelijk is verzonden; ook heeft DIT (nogmaals) een door [Gedaagde] geaccordeerde urenbon overgelegd. [Gedaagde] heeft vervolgens afgezien van het nemen van een antwoordakte, zodat dit verweer niet kan slagen.
3.6 Ander relevant verweer tegen de facturen waarvan DIT betaling vordert is door [Gedaagde] niet gevoerd. Wel moet [Gedaagde] worden toegegeven dat de merites van de door DIT als productie 6 bij repliek overgelegde renteberekening niet bepaald duidelijk zijn. De rechtbank zal derhalve de subsidiaire vordering van f 11.548,60 voor hoofdsom toewijzen. De wettelijke rente zal, bij gebreke aan heldere specificatie, worden toegewezen met ingang van 28 september 2000, zijnde de vervaldag van de laatst verschuldigde factuur en - derhalve - de dag vanaf welke in ieder geval voor enig nog openstaand factuurbedrag het verzuim is ingetreden.
3.7 Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad f 2.377,88 overweegt de rechtbank dat DIT bij repliek (zie productie 12) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor vergoeding in aanmerking komende werkzaamheden zijn verricht. Het door DIT gevorderde bedrag komt de rechtbank evenwel bovenmatig voor, zodat toewijzing zal worden beperkt tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, in casu €Euro 662,-. Van vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag kan eerst sprake zijn vanaf het moment dat de hier bedoelde kosten daadwerkelijk voor rekening van DIT zijn gekomen. Nu uit productie 12 bij repliek blijkt dat dit moment gelegen moet zijn na 10 december 2001 en DIT geen
nadere datum heeft genoemd, is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de datum van dit vonnis (19 februari 2003).
3.8 Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [Gedaagde] worden verwezen in de kosten van het geding. In het dictum zullen geldbedragen in euro's worden vermeld.
De rechtbank te Maastricht:
veroordeelt [Gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan DIT te betalen een bedrag van Euro€ 5.240,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2000, alsmede een bedrag van €Euro 662,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2003, in beide gevallen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Gedaagde] in de kosten van het geding aan de zijde van DIT gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op €Euro 25,55 aan kosten dagvaarding, €Euro 215,55 aan griffierecht en €Euro 993,- voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Schreinemakers, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MC