RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/1774 WET Z + AWB 03/44 WET Z
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in het geschil tussen:
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk, verweerster.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van 22 oktober 2002 van verweerster.
Kenmerk: 101236980/LK.
Behandeling ter zitting: 27 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerster, met inachtneming van het gestelde in de uitspraak van 13 september 2002 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, opnieuw beslist op het door eiser op 17 november 2001 gemaakte bezwaar tegen haar besluit van 10 oktober 2001 en dat bezwaar gegrond verklaard. Bij eerstgenoemd besluit heeft verweerster tevens haar besluit van 10 oktober 2001 herroepen en bepaald dat voor een juiste oordeelsvorming omtrent eisers rijgeschiktheid een rijtest door een van haar deskundigen wordt afgenomen.
Bij schrijven van 27 november 2002 van zijn gemachtigde heeft eiser tegen het besluit van 22 oktober 2002 van verweerster bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Bij schrijven van 10 januari 2003 van zijn gemachtigde heeft eiser zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van meergenoemd besluit van 22 oktober 2002 een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) te treffen.
De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 27 januari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.A. Wolfs. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C.C.J. de Wilde.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is –voorzover thans van belang– bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is in casu gedaan terwijl bij de rechtbank beroep was ingesteld. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting en ter zitting zelve.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Voor de in dit geding relevante feiten verwijst de voorzieningenrechter naar zijn uitspraak van 13 september 2002 in de zaken met nummer AWB 02/1268 en AWB 02/1269. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend, zodat die uitspraak onherroepelijk is geworden.
Bij zijn uitspraak van 13 september 2002 heeft de voorzieningenrechter, gebruikmakend van zijn bevoegdheid ex artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, het namens eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 15 juli 2002 van verweerster gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter –voorzover thans van belang– verweerster tevens opgedragen om, binnen zes weken na datum van verzending van die uitspraak en op straffe van een dwangsom, een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaarschrift met inachtneming van die uitspraak.
Bij voornoemd besluit heeft verweerster het door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Dat bezwaarschrift was gericht tegen het besluit van 10 oktober 2001 van verweerster, bij welk besluit de door eiser aangevraagde verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B op grond van paragraaf 10.2.2 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna te noemen: Regeling eisen) is geweigerd, omdat eiser in verband met de ziekte ADHD reeds lange tijd het medicijn Ritalin gebruikt.
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft verweerster bij besluit van 22 oktober 2002, met inachtneming van het gestelde in die uitspraak, opnieuw beslist op het door eiser gemaakte bezwaar en dat bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerster tevens haar besluit van 10 oktober 2001 herroepen en bepaald dat voor een juiste oordeelsvorming omtrent eisers rijgeschiktheid een rijtest door een van haar deskundigen wordt afgenomen.
Eiser heeft zich met die nieuwe beslissing op bezwaar niet kunnen verenigen, weshalve hij er bij schrijven van 27 november 2002 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep tegen heeft ingesteld.
Bij schrijven van 10 januari 2003 van zijn gemachtigde heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank tevens doen verzoeken om terzake van het besluit van 22 oktober 2002 van verweerster een voorlopige voorziening te treffen.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid door verweerster afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen bepaalt dat indien de aanvrager van een verklaring van geschiktheid naar het oordeel van verweerster voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of –categorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, verweerster voor die categorie(ën) een verklaring van geschiktheid afgeeft.
De in artikel 97, eerste lid, en artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen genoemde ministeriële regeling is de Regeling eisen.
Ingevolge artikel 2 van voornoemde regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij die regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 10 van die bijlage betreft het gebruik van geneesmiddelen. Paragraaf 10.2.2 van de bijlage betreft de groep geneesmiddelen “stimulantia”, tot welke groep het door eiser te gebruiken medicijn Ritalin behoort.
In zijn uitspraak van 13 september 2002 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat –kort gezegd– van Ritalin, voorzover het wordt gebruikt bij de behandeling van ADHD-patiënten en gelet op de bijzondere werking in dat kader, niet zonder meer kan worden aangenomen dat het moet worden aangemerkt als ongeschikt makend voor gemotoriseerde verkeersdeelname. Om deze reden had verweerster, zo heeft de voorzieningenrechter in die uitspraak overwogen, dienen aan te geven waarom zij ondanks de bevindingen van de keurend arts, Prof. dr. M. Richartz, eiser toch geen verklaring van geschiktheid heeft verleend.
Daarop heeft verweerster in het thans bestreden besluit overwogen dat eiser, gelet op het bepaalde in genoemde uitspraak en gelet op het bepaalde in paragraaf 10.1 en paragraaf 10.2.2 van de Regeling eisen, niet zonder meer geschikt kan worden geacht. Derhalve heeft verweerster het noodzakelijk geacht dat voor een juiste oordeelsvorming omtrent de rijgeschiktheid van eiser een rijtest door een van haar deskundigen wordt afgenomen, waarna kan worden beoordeeld of hem al dan niet een verklaring van geschiktheid kan worden verstrekt.
In de hierboven nader genoemde artikelen van het Reglement rijbewijzen, noch in hoofdstuk 10 van de bij de Regeling eisen behorende bijlage is een wettelijke grondslag te vinden voor het aan de afgifte van een verklaring van geschiktheid verbinden van een voorwaarde tot het ondergaan van een rijtest. Het feit dat in verschillende andere paragrafen van die bijlage (bijvoorbeeld paragraaf 5 van hoofdstuk 3 dat handelt over stoornissen van het gezichtsorgaan, paragraaf 5.5.1 dat betrekking heeft op ernstige CARA of paragraaf 7.4 dat ziet op min of meer progressieve, al of niet intermitterend verlopende ziektebeelden) wel wordt gesproken over het (mogelijk) opleggen van een rijtest aan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, doet aan het vorenstaande niets af, nu die betreffende paragrafen thans niet op eiser van toepassing zijn. De door verweerster aangekondigde wijziging van hoofdstuk 10 van de Regeling eisen, bij welke wijziging wel zal worden voorzien in een grondslag voor het in een geval als het onderhavige opleggen van een rijtest, levert thans evenmin een wettelijke grondslag op voor een dergelijke verplichting.
Op basis van het vorenoverwogene, dient vooralsnog te worden geoordeeld dat verweerster thans niet over de bevoegdheid beschikt om, teneinde een juiste oordeelsvorming te krijgen over de vraag of eiser geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, hem een rijtest op te leggen.
Nu verweerster in het thans bestreden besluit als grond voor het afwijken van het oordeel van de keurend arts heeft genoemd dat eiser een rijtest dient te ondergaan alvorens hij geschikt verklaard kan worden voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, ontbeert dat besluit, gelet op het vorenstaande, een deugdelijke motivering, hetgeen ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. Het namens eiser ingestelde beroep is dan ook gegrond. In dat kader dient het thans bestreden besluit te worden vernietigd.
Op basis van dezelfde gronden als genoemd in zijn uitspraak van 13 september 2002 ziet de voorzieningenrechter ook in dit geding aanleiding om, op de hieronder in rubriek III nader omschreven wijze, gebruik te maken van de hem in artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb gegeven bevoegdheden.
Nu onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op de aard van dit besluit alsook gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, thans geen aanleiding (meer) voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerster overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8:75 jo 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met het beroep in de hoofdzaak en met het verzoek om een voorlopige voorziening, redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Die kosten zullen, met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: Bpb), worden vastgesteld op het hieronder in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser drie punten (één voor het indienen van het beroepschrift, één voor het indienen van het verzoekschrift en één voor het verschijnen ter zitting) worden toegekend en het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere, ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende, kosten is niet gebleken.
Nu het beroep gegrond is verklaard, dient verweerster op basis van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiser het door hem voor de behandeling van de hoofdzaak betaalde griffierecht te vergoeden. Ten aanzien van het door eiser betaalde griffierecht voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om verweerster te gelasten ook deze kosten aan eiser te (doen) vergoeden.
Op grond van het vorenoverwogene wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1) verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 2002;
2) draagt verweerster op om binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
3) bepaalt dat verweerster aan eiser een dwangsom van € 50,-- verbeurt voor elke dag dat zij niet of niet volledig voldoet aan het bepaalde onder 2, zulks tot een maximum van € 5.000,--;
4) wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5) veroordeelt verweerster in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand);
6) bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht van –in totaal– € 218,-- (2 x € 109,--) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2003.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 3 februari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.