Parketnummer: 03/005818-01
Datum uitspraak: 06 februari 2003
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum/plaats],
wonende te [woonplaats/adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Lelystad, te Lelystad, Larserdreef 300.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 oktober 2002, 21 november 2002, 17 januari 2003 en 24 januari 2003.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 december 2001 in de gemeente Heerlen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met (een) mes(sen) in het (boven)lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 7 december 2001 in de gemeente Heerlen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 136,73 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 7 december 2001 in de gemeente Heerlen, een wapen van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht (te weten een paralyser merk Umarex, type Shocker), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
4.
hij op of omstreeks 7 december 2001 in de gemeente Heerlen, een of meer wapens van categorie III, te weten een gaspistool, merk Rhoner model 15, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2, 3 en 4 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 december 2001 in de gemeente Heerlen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen met kracht met messen in het bovenlichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bijzondere overweging ten aanzien van het bewijs
De rechtbank komt tot het oordeel dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan (mede) op grond van de processen-verbaal, inhoudende de door hem op 5 december 2001 te 15:40 uur en te 19:00 uur tegenover de opsporingsambtenaren [namen] afgelegde verklaringen (pp. 66 e.v. en 72 e.v. van het dossier), ondermeer waar zij inhouden:
" … Hierop heb ik met dat mes [slachtoffer] in de rug gestoken. Ik weet niet hoe vaak maar het was meer dan eens. Ik had met kracht het mes meerdere malen in haar rug gestoken. … Op dat moment gaat van alles door je heen. Opgekropte woede, vernedering van de afgelopen twee jaar en nog veel meer …"
"… Ik hield het heft vast en het lemmet van het mes wees als het ware van mijn wijsvinger naar de pink. … Hierna stak ik met het mes [slachtoffer] meerdere keren in de rug."
Nauwkeurige lezing van beide processen-verbaal leidt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte tijdens deze verhoren uit eigen wetenschap heeft verklaard over het gebeurde op 5 december 2001 en over zijn rol daarin. Dat deze verklaringen verdachte in de mond zouden zijn gelegd, zoals zijdens verdachte is gesteld, is niet aannemelijk geworden. Zulks wordt weersproken door de in die processen-verbaal woordelijk weergegeven vragen van de verhorende politiefunctionarissen, alsmede door de door dezen ter terechtzitting van 3 oktober 2002 als getuigen afgelegde verklaringen inhoudende, onder meer, dat zij tevoren niet of nauwelijks over de zaak waren geïnformeerd en dat zij verdachte aanvankelijk geheel zijn eigen verhaal hebben laten vertellen.
Verder doet verdachte in de beide genoemde verklaringen gedetailleerd verslag van wat hij precies heeft gedaan en waarom. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid, dat hij ten tijde van zijn handelen moet hebben geweten wat hij deed en zich bewust moet zijn geweest van hetgeen daarvan het noodzakelijke, althans geenszins te verwaarlozen gevolg zou zijn. In deze verklaringen is derhalve geen steun te vinden voor de zijdens verdachte naar voren gebrachte stelling dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde heeft verkeerd in een toestand van 'verlaagd bewustzijn' dan wel 'acute dissociatie', waardoor hij zich tijdens het gebeurde niet bewust zou zijn geweest van hetgeen hij deed. De raadsman van verdachte heeft daaraan de conclusie verbonden dat bij verdachte het voor bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde vereiste opzet heeft ontbroken. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank dit verweer.
Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit dat moet worden gekwalificeerd als volgt:
feit 1:
doodslag,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van verdachte zijn door F. van Nunen, klinisch psycholoog, en door J.L.M.G. Butenaerts, psychiater, onderzoeken naar de geestvermogens van verdachte ingesteld. Van deze onderzoeken hebben genoemde psycholoog en psychiater ieder voor zich een rapport, gedateerd respectievelijk 17 mei 2002 en 20 mei 2002, opgemaakt.
De deskundige Van Nunen concludeert als volgt:
'Bij betrokkene is sprake van een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, passief agressieve en verder licht paranoïde en borderline kenmerken. … Hiervan was sprake ten tijde van het tenlastegelegde. … Genoemde ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde betrokkenes gedragskeuzes cq gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde.'
De deskundige Butenaerts concludeert - zakelijk weergegeven - als volgt:
Betrokkene is een man met een vroege ontwikkelingsstoornis (gezien de borderlinekenmerken) en een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, borderline en antisociale kenmerken. Deze ontwikkelingsstoornis was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde aanwezig. Zij beïnvloedde de gedragskeuzen c.q. zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, zodanig dat het daaruit - mede - verklaard kan worden.
Beide rapporteurs concluderen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusies en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
Het voormelde rapport van de deskundige Van Nunen houdt onder meer in:
'Er is … kans op recidive met alle gevolgen van dien. Om voornoemde kans op recidive te voorkomen is behandeling noodzakelijk. Naar mening van ondergetekende zal dit een intensieve dagklinische en of klinische behandeling moeten zijn … . In deze behandeling zullen zaken zoals onder andere delictanalyse, terugvalpreventieplan, vergroting van assertiviteit, eigen identiteit en agressieregulatie aan de orde moeten komen -Betrokkene geeft aan voor behandeling gemotiveerd te zijn.'
De deskundige adviseert vervolgens tot het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Het voormelde rapport van de deskundige Butenaerts houdt onder meer in:
'Er is een gevaar voor recidief. Het patroon van zich afhankelijk opstellen in een relatie, daarin gefrustreerd worden en zich gekwetst voelen, boosheid opstapelen en onderdrukken en daarbij op enig moment impulsief reageren hoort bij zijn persoonlijkheid.'
Ook deze deskundige adviseert vervolgens tot het opleggen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt:
- De intakefunctionarissen verbonden aan twee daarvoor in aanmerking komende klinieken hebben aangegeven dat zij verdachte, om verschillende redenen, niet zien als een geschikte kandidaat voor opname in hun respectieve klinieken ter uitvoering van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. De reclassering is mede daarom niet in staat gebleken om voorwaarden te formuleren met betrekking tot een eventueel op te leggen terbeschikkingstelling met voorwaarden.
- De rechtbank schat het recidivegevaar hoger in dan door de deskundigen in hun rapporten is aangegeven. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte - naar eigen zeggen mede wegens relatieproblemen met [slachtoffer] - al eens opgenomen is geweest op een PAAZ-afdeling van een ziekenhuis, dat hij daarna agressieonderdrukkende medicatie voorgeschreven heeft gekregen en dat hij ten tijde van het tenlastegelegde het gebruik van deze medicatie op eigen initiatief had gestaakt. Daarnaast schat de rechtbank de kans dat verdachte op enig moment in de toekomst een nieuwe relatie zal aangaan met een vrouw en daarin op soortgelijke problemen zal stuiten als met [slachtoffer] reëel in.
De rechtbank zal de verdachte op grond van het vorenoverwogene ter beschikking stellen, nu het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en zij op grond van het vorenoverwogene van oordeel is, dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De rechtbank zal tevens bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, nu zij, op grond van het vorenoverwogene, van oordeel is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging eist.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank zal naast de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging tevens een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, ondermeer tot uiting komend in het daarop gestelde strafmaximum, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de mate waarin het bewezen verklaarde bij de nabestaanden van het slachtoffer leed teweeg heeft gebracht;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is.
De op te leggen straf en maatregel zijn - behalve op voormelde artikelen - gegrond op de artikelen 10, 27, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte tevens voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAAR EN ZES MAANDEN;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mrs. A.S. Arnold en F.C.B. van Wijmen, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 06 februari 2003.