Vonnis: 22 januari 2003
Rolnummer: 67507 / HA ZA 01-693
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [De heer B. ],
en
2. [Mevrouw V.],
beiden wonende te Heerlen,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
procureur mr. M.K. Terpstra;
1. de openbare rechtspersoon GEMEENTE HEERLEN,
waarvan de zetel is gevestigd te Heerlen,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INGENIEURSBUREAU VOOR BETON EN STAALCONSTRUCTIE [P.] B.V.,
gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. W.J. Dols;
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BETONIJZERVLECHTBEDRIJF [P.] B.V.,
gevestigd te Gronsveld,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. H.L. Hoyng.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van het vonnis van 27 september 2001 heeft [P.] onder overlegging van producties geconcludeerd voor antwoord in de hoofdzaak.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Met instemming van alle partijen heeft de rechtbank ter comparitie besloten het karakter van versneld regime aan de onderhavige zaak te ontnemen. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Vervolgens heeft [B.] onder overlegging van producties een conclusie van repliek genomen en tevens de grondslag van zijn vordering jegens de gemeente Heerlen aangevuld, waarna de gemeente Heerlen, [P.] en [Pi.] elk hebben geconcludeerd voor dupliek.
Tenslotte hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden.
2.1 De rechtbank is van oordeel dat de vordering - voor zover gericht tegen [P.] - voor afwijzing gereed ligt, waartoe het volgende wordt overwogen.
[P.] beroept zich - onder meer - op artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat een schuldeiser zich niet meer op een gebrekkige prestatie kan beroepen, indien hij niet binnen bekwame tijd na het moment van (redelijkerwijs moeten) ontdekken van het gebrek daarover heeft geprotesteerd bij de schuldenaar.
Dit beroep slaagt nu [P.] eerst bij brief van 1 februari 1999 (CvE, prod. 9, CvA, prod. 3) aansprakelijk is gesteld. Terecht merkt [P.] bij antwoord op dat zulks niet binnen bekwame tijd is gedaan, alsmede dat [B.] in de voordien (vóór het rapport Kleinman, Rb.) uitgebrachte expertiserapporten nimmer aanleiding heeft gezien om - kort gezegd - enige actie jegens [P.] te ondernemen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat in het rapport van Coman (9 mei 1995), de brief aan de gemeente Heerlen (10 mei 1995) en in het (eerste) rapport van Robins Takkenberg (1 juni 1995) - vide CvE, prod. 1, 2 en 3 - alle bestanddelen reeds aanwezig zijn op grond waarvan [B.] thans tot (mede)aansprakelijkheid van [P.] concludeert. Met name volgt uit die stukken dat de kwestie omtrent de eerste en tweede constructietekening van [P.] bij [B.] bekend was. In het licht hiervan valt niet in te zien dat [B.] tot 1999 mocht wachten met zijn aansprakelijkstelling in de richting van [P.].
Aan het vorenstaande doet niet af dat [B.] op zijn verzoek daags na het instorten van de keermuur is bezocht door de heer Feijen van [P.], die de situatie ter plaatse kwam bekijken zoals [B.] bij repliek stelt. Gesteld noch gebleken is immers dat [B.] op dat moment jegens [P.] een beroep op enige tekortkoming harerzijds heeft gedaan, hetgeen ook niet in de rede ligt nu niet aannemelijk is dat direct na het omvallen van de keermuur al duidelijkheid bestond omtrent de oorzaken daarvan.
2.2 Nu het vorenstaande leidt tot afwijzing van de vordering tegen [P.] zal [B.] worden verwezen in de kosten van het geding aan [P.]'s zijde.
2.3 Als meest verstrekkend verweer tegen de vordering van [B.] beroept de gemeente Heerlen zich op de formele rechtskracht van de op 20 oktober 1994 aan [B.] verleende bouwvergunning, waarbij abusievelijk de eerste constructietekening van [P.] was gevoegd. In de optiek van de gemeente Heerlen had [B.] tegen de verleende vergunning bezwaar kunnen maken en moet thans, bij gebreke daaraan, worden uitgegaan van de rechtmatigheid van die vergunning met als gevolg dat de vordering reeds daarom moet worden afgewezen.
De rechtbank kan de gemeente Heerlen evenwel in haar zienswijze niet volgen. Daartoe het navolgende.
2.4 De gemeente Heerlen heeft op eigen initiatief - op technisch inhoudelijke gronden - aan [P.] gevraagd om een nieuwe constructietekening te vervaardigen. Vervolgens heeft zij na ontvangst van de tweede tekening kennelijk geoordeeld dat aan haar bezwaren tegemoet was gekomen en heeft daarop besloten tot verlening van de (bouw)vergunning over te gaan. De rechtbank begrijpt dat daarna, bij het voor verzending naar de vergunningaanvrager [B.] gereed maken van de vergunningsbescheiden, de fout is gemaakt om de eerste in plaats van de tweede tekening bij de bouwvergunning te voegen.
De gemaakte fout staat derhalve los van enig procedureel-inhoudelijk kader bij het verlenen van de vergunning en heeft - anders gezegd - niets van doen met de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van de beschikking, waaraan niet afdoet dat wat haar inhoud betreft de vergunning in zoverre is gedenatureerd dat de verwijzing naar de bijgevoegde bescheiden niet conform de bedoeling van de gemeente was. Het komt er in wezen op neer dat de gemeente Heerlen in feitelijke zin heeft gedwaald bij de afgifte van de vergunning, nu uit haar stellingen volgt dat zij heeft gemeend én bedoeld om de tweede constructietekening als onderdeel van de vergunningsbescheiden aan [B.] te doen toekomen, hetgeen niet het geval is gebleken. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank niet aan om vervolgens het risico van de ontdekking van de gemaakte fout bij [B.] te leggen, met de redenering dat de verleende vergunning formele rechtskracht heeft verkregen omdat [B.] geen bezwaar heeft gemaakt. Het hoefde immers [B.], die kreeg en ook behoorde te krijgen wat hij wilde, redelijkerwijze niet duidelijk te zijn dat er met de verleende vergunning mogelijk iets mis was, nu de verschillen tussen beide tekeningen niet dusdanig zijn dat deze [B.] onmiddellijk hadden moeten opvallen. Daaraan doet niet af dat [B.], zoals de gemeente Heerlen aanvoert maar door hem wordt betwist, als bijlage bij een schrijven van 21 septem-ber 1994 (CvA, prod. 2, CvE, prod. 1) een afschrift van de aangepaste constructietekening heeft ontvangen. Uit die brief kan, anders dan de gemeente Heerlen stelt, geenszins worden afgeleid dat een ingrijpende wijziging van het oorspronkelijke bouwplan had plaatsgevonden terwijl, zoals al gezegd, de verschillen tussen de beide tekeningen niet dusdanig opvallend zijn dat [B.] moest begrijpen dat er een wijziging had plaatsgevonden.
Samengevat is de rechtbank van oordeel dat bij de abusievelijke verwisseling van vergunningsbescheiden nadat het besluit tot het verlenen van de vergunning is genomen, in normatieve zin geen sprake is van een handelwijze die betrekking heeft op de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van het genomen besluit, zodat een beroep op de formele rechtskracht van dat besluit niet tot gevolg heeft dat voormelde handelwijze civielrechtelijk niet als onrechtmatig zou kunnen hebben te gelden.
2.5 Bij repliek heeft [B.] de grondslag van het door hem gestelde onrechtmatig handelen aan de zijde van de gemeente Heerlen aangevuld, waartoe [B.] - kort samengevat - naar voren heeft gebracht dat de gemeente Heerlen heeft gefaald in haar toezicht op de bouw van de keermuur, nu de controlerend ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht destijds geen op- of aanmerkingen heeft gemaakt over de constructie van de keermuur.
Bij dupliek heeft de gemeente Heerlen, onder verwijzing naar diverse jurisprudentie, daartegen aangevoerd dat het in de Woningwet aan een gemeente opgedragen bouwtoezicht strekt tot behartiging van het algemeen belang en niet is bedoeld om de aanvrager van de bouwvergunning te vrijwaren van schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt juist. Het bouwtoezicht door een gemeente is immers ter bescherming van het algemeen belang aan haar opgedragen en niet om te controleren of de bouwer zodanig bouwt dat hij zichzelf geen schade toebrengt, zodat schending van de bij dat bouwtoezicht in acht te nemen zorgvuldigheid - in casu daarin bestaande dat (ook) de controlerend ambtenaar niet heeft opgemerkt dat werd gebouwd op basis van de eerste constructietekening - niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals die door [B.] is gesteld te zijn geleden. De rechtbank verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek. Op deze aanvullende grondslag kan de gemeente Heerlen derhalve niet tot schadevergoeding gehouden worden geacht.
2.6 De betwisting door de gemeente Heerlen tenslotte van het causale verband tussen de door haar gemaakte fout en de gestelde schade, stelt de vraag aan de orde naar de inhoud en betekenis van het in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek uitgebrachte rapport van prof.ir. Kleinman (hierna ook: "het rapport Kleinman", zie CvE, prod. 12).
Naar de rechtbank begrijpt leidt de gemeente Heerlen het volgende uit het rapport Kleinman af.
In antwoord op vraag 3 naar de oorzaak van het bezwijken van de keermuur wordt in het rapport Kleinman op pagina 19 geconcludeerd:
"Gezien het bovenstaande kunnen we derhalve stellen dat het bezwijken van de muur het gevolg is van een onjuiste detaillering (plaatsing) van de wapening in de voetplaat, in combinatie met de onjuiste plaatsing van de wandwapening. De combinatie van deze factoren heeft instorting tot gevolg gehad".
Bij het antwoord op vraag 4 naar de mogelijk meerdere factoren die tot bezwijking hebben geleid alsmede naar het aan de diverse factoren toe te kennen gewicht, wordt op pagina 20 (tekstueel) verwezen naar het antwoord op vraag 3. Voorts wordt een en ander in een matrix geresumeerd, waarbij als toevoeging is vermeld: "N.B. kortdurende belasting". Uit die matrix, waarnaar de rechtbank hier kortheidshalve verwijst, volgt dat bij een plaatsing van voetwapening én wandwapening zoals op de éérste - bij de vergunning gevoegde - constructietekening aangegeven de keermuur níet zou zijn bezweken. Er zijn derhalve fouten gemaakt bij de feitelijke uitvoering van het werk en in ieder geval kan worden geconcludeerd dat het abusievelijk omwisselen van de constructietekeningen niet de oorzaak van de schade kan zijn geweest zodat - kort gezegd - ieder causaal verband ontbreekt, aldus de gemeente Heerlen, die er nog op wijst dat de matrix aantoont dat de keermuur bij een juiste uitvoering van de voetwapening niet zou zijn bezweken, ongeacht waar de wapening in de wand was geplaatst (zie CvA, sub 15 t/m 19). Dat laatste blijkt naar de gemeente Heerlen aanvoert ook uit het (tweede) rapport van Robins Takkenberg d.d. 3 juli 1995 (CvE, prod. 4), waarin op pagina 4 onder het kopje "Oorzaak" het volgende valt te lezen:
"Het bezwijken van de constructie is dus geen gevolg van de ligging van de wandwapening in het midden van de wand, maar een gevolg van een verkeerde ligging van de wapening in de funderingsvoet. De wapening is in tegenstelling van de tekeningen onvoldoende ver naar buiten toe aangebracht, waardoor de noodzakelijke momentvaste verbinding tussen wand en fundering ontbrak".
2.7 [B.] betwist zijnerzijds de conclusies die de gemeente Heerlen uit het rapport Kleinman trekt en voert bij repliek het volgende aan.
Op de eerste plaats stelt [B.] dat de matrix op pagina 20 van het rapport Kleinman alleen iets zegt over de gevolgen bij kortdurende belasting en dat de matrix niets zegt over langdurende belasting, hetgeen volgens [B.] essentieel is bij een keermuur.
Ten tweede verwijst [B.] naar een matrix op pagina 22 van het rapport, door de deskundige opgesteld in het kader van de vraag of de onderhavige zaak overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen geeft. Ter inleiding schrijft de deskundige:
"Bij de behandeling van de voorgaande vragen, werd steeds uitgegaan van het criterium bezwijken. De beantwoording is derhalve steeds uitgegaan van daadwerkelijk bezwijken. Dit houdt in dat alle materiaalfactoren 1,0 zijn gesteld i.p.v. voor staal 1,15 en de beton 1,25. Hiernaast is voor de belasting factoren de waarden 1,0 gehanteerd. Op deze wijze mag echter niet worden geconstrueerd. Er dient voldaan te worden aan de in Nederland gangbare veiligheidsfilosofie zoals deze in de voorschriften is neergelegd".
Met inachtneming van het vorenstaande heeft de deskundige de keermuur nogmaals tegen het licht gehouden, met als resultaat de matrix van pagina 22 waarnaar hier wordt verwezen. [B.] trekt uit deze matrix de conclusie dat, wanneer de voet- en wandwapening was geplaatst overeenkomstig de (eerste) constructietekening, de keermuur ook dan zou zijn bezweken, zodat het abusievelijk omwisselen van de tekeningen - naast het houden van onvoldoende toezicht tijdens de bouw - wel degelijk als oorzaak van de geleden schade is te kwalificeren.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat in de hierboven weergegeven discussie het gelijk aan de zijde van de gemeente Heerlen is. Weliswaar is het rapport Kleinman niet altijd even gemakkelijk leesbaar, zeker op zuiver technische onderdelen, maar de onder 2.6 geciteerde conclusie van professor Kleinman in combinatie met het feit dat uit de matrix op pagina 20 blijkt dat bij een voetwapening als getekend, samen met een wandwapening in het hart (de getekende situatie) dan wel aan de binnenzijde, geen bezwijken zou hebben plaatsgevonden, terwijl bij een voetwapening als uitgevoerd, samen met een wandwapening in het hart (de getekende situatie) dan wel aan de binnenzijde sprake zou zijn geweest van bezwijken respectievelijk bezwijken c.q. op punt van bezwijken, laat in redelijkheid geen andere conclusie toe dat bij een correcte uitvoering van de eerste constructietekening de keermuur niet zou zijn omgevallen, welke conclusie wordt gedeeld in het tweede rapport van Robins Takkenberg.
Daaraan doet niet af dat bij de matrix op pagina 20 wordt vermeld "N.B. kortdurende belasting". Die toevoeging maakt - anders dan [B.] impliciet stelt - de matrix niet irrelevant, omdat daarmee slechts gezegd wil zijn dat bij langdurende belasting de situatie nog ongunstiger zal zijn. Op pagina 19 schrijft professor Kleinman immers:
Bij lange duur belasting [(...)] wordt de situatie ongunstiger. De bezwijkmomenten zijn dan 3 - 5% lager".
De verhouding tot de matrix op pagina 22 begrijpt de rechtbank, gezien het citaat zoals on-der 2.7 weergegeven, aldus dat in die matrix rekening is gehouden met - tenminste - de in betreffende regelgeving neergelegde (veiligheids)normen. Uit de matrix blijkt op de eerste plaats dat bij een voetwapening als uitgevoerd, samen met een wandwapening in het hart (de getekende situatie) dan wel aan de binnenzijde in beide gevallen sprake zou zijn geweest van bezwijken, hetgeen (evident) in de rede ligt. Van groter belang is evenwel dat, anders dan [B.] stelt, voor de situatie dat de voet- en wandwapening was geplaatst overeenkomstig de (eerste) constructietekening, niet wordt gesteld dat de keermuur (ook dan) zou zijn bezweken maar dat - zoals de gemeente Heerlen met juistheid opmerkt - wordt gesproken van "ver onvoldoende veiligheid". Dat is echter iets anders dan dat de keermuur (daadwerkelijk) zou bezwijken.
2.9 De vordering van [B.] tot vergoeding van schade is blijkens de onderbouwing daarvan gebaseerd op het daadwerkelijk omvallen van de keermuur, en niet op het mogelijk normatief minder veilig zijn dan vereist van de constructie zoals die was getekend. Hieruit volgt dat nu vaststaat dat de keermuur bij het bouwen conform de - op zich wellicht onvoldoende veilige - eerste constructietekening feitelijk niet zou zijn omgevallen, er in rechte geen causaal verband kan worden aangenomen tussen het voegen van die eerste constructietekening bij de vergunningsbescheiden en de schade zoals die is gevorderd.
2.10 Het boven overwogene leidt tot afwijzing van de vordering tegen de gemeente Heerlen en tot verwijzing van [B.] in de kosten van het geding aan de zijde van de gemeente Heerlen gevallen.
2.11 De rechtbank komt thans toe aan de vordering tegen [Pi.].
Het beroep van [Pi.] op verjaring kan niet slagen. Ook een vordering tot schadevergoeding behoort immers tot de in artikel 3:317, lid 1, BW, genoemde vorderingen tot nakoming van een verbintenis. Nu het schrijven van 26 april 2000 (CvE, prod. 15) aan [Pi.] als een tijdige stuitingshandeling heeft te gelden - het schadeveroorzakende evenement vond plaats op
3 mei 1995 - is van verjaring geen sprake.
Het verwijt van [B.] aan het adres van [Pi.] is naar de rechtbank begrijpt tweeledig. Op de eerste plaats stelt [B.] dat [Pi.], gelet op haar deskundigheid, had behoren te zien dat de bij de vergunning gevoegde constructietekening onjuist was.
De rechtbank overweegt allereerst dat het onder 2.9 overwogene van overeenkomstige toepassing is. Dit brengt met zich dat, nu als vaststaand heeft te gelden dat de keermuur niet zou zijn omgevallen indien deze was gebouwd conform de litigieuze constructietekening, het hier bedoelde verwijt en de gestelde schade niet in oorzakelijk verband met elkaar staan, zodat aansprakelijkheid van [Pi.] op deze grondslag niet aangenomen kan worden.
Afgezien daarvan is de rechtbank van oordeel dat van [Pi.] ook niet kon worden verwacht dat zij zelfstandig in staat zou zijn de door [P.] vervaardigde constructietekening op zijn merites te beoordelen. Bij antwoord heeft [Pi.] met overtuiging betoogd dat van klaarblijkelijke fouten in de constructietekening geen sprake was, nu blijkens de diverse rapporten die door [B.] bij conclusie van eis zijn overgelegd iedere deskundige een eigen visie had op de achtergrond van het bezwijken van de keermuur. In het licht hiervan had [B.] bij repliek nadere feiten en omstandigheden dienen aan te voeren ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat [Pi.], als redelijk vakbekwaam betonijzervlechter, had dienen op te merken dat er met de constructietekening iets mis was. Dat heeft [B.] evenwel nagelaten.
2.12 Het tweede verwijt in de richting van [Pi.] luidt dat [Pi.] het ijzervlechtwerk van de fundering en de keermuur ondeugdelijk - dat wil zeggen niet conform de tekening - heeft uitgevoerd, hetgeen volgens [B.] uit het rapport Kleinman kan worden afgeleid. Dit roept de vraag op naar de werkverdeling tussen [B.] - die kennelijk ook zelf het nodige heeft gedaan - en de door hem ingeschakelde opdrachtnemers, waaronder in casu [Pi.].
De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt het door [B.] noch [Pi.] als zodanig betwiste verslag van de hoorzitting van 29 juni 1999 dat als bijlage III bij het rapport Kleinman is gevoegd (zie CvR, prod. 2) en met name de pagina's 3 tot en met 5, waarnaar hier wordt verwezen.
De rechtbank begrijpt dat het - in ieder geval - zo is geweest dat [Pi.] de voetwapening en vervolgens de stekwapening (op 24 en 25 oktober 1994) heeft aangebracht, waarna [B.] het beton (van de voet) heeft gestort en - later - de wandwapening aan de stekken heeft bevestigd. Partijen twisten blijkens hun stellingen bij re- en dupliek onder meer over de betekenis van het feit dat [B.] de wandwapening heeft aangebracht (CvR, sub 5.1, pag. 9 en CvD pag. 3 onder A), de aanwezigheid van een (volledige) bekisting - relevant voor de maatvoering - tijdens het aanbrengen van de voetwapening door [Pi.] (CvR, sub 5.1, pag. 9 en CvD, pag. 4 onder E en F), het afwijken door [Pi.] van de tekening door het omzetten van onder- naar bovenwapening (CvR, pag. 10 en CvD, pag. 5 onder I), alsmede - naar de rechtbank verstaat - de vraag of de door prof. Kleinman genoemde onjuiste plaatsing van de voetwapening het gevolg is van incorrecte plaatsing door [Pi.] dan wel van het afwijkend (te groot) uitvoeren van de voetplaat door [B.] (CvA, sub 9 onder D en sub 10 onder A, CvR, sub 5.2). Ook verschillen zij kennelijk van mening over de vraag of de feitelijke bemoeienis van [B.] met de bouwactiviteiten en zijn rol als 'bouwheer' al dan niet met zich brengen dat [B.] (eind)verantwoordelijk was voor het controleren van de maatvoering en het onderling afstemmen van de werkzaamheden, zoals [Pi.] met name bij dupliek heeft betoogd.
2.13 De rechtbank komt op grond van het rapport Kleinman alsmede de stellingen van [B.] en [Pi.] over en weer tot het oordeel dat [Pi.] door [B.] terecht kan worden aangesproken voor het omvallen van de keermuur. Uit het onder 2.8 overwogene volgt immers dat het bezwijken van de keermuur kort gezegd het gevolg is van uitvoeringsfouten; indien de keermuur was gebouwd conform de (eerste) constructietekening zou deze feitelijk niet zijn omgevallen. De uitvoering is ter hand genomen door zowel [B.] als [Pi.] en de vraag is dan of de schade aan één van hen moet worden toegerekend dan wel op enige wijze tussen beiden dient te worden verdeeld. Dat het [Pi.] is die in casu voor de schade moet opkomen baseert de rechtbank in concreto op het navolgende.
2.14 Uit het rapport Kleinman blijkt dat de foutieve plaatsing van de voetwapening in ieder geval een directe oorzaak vormt voor het omvallen van de keermuur, welke wapening door [Pi.] is aangebracht. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de tekeningen op pagina 25 en 26 van de definitieve versie van het rapport Kleinman (CvE, prod. 12), waarbij de eerste tekening de situatie toont bij "juiste maatvoering en plaatsing" en de tweede tekening de feitelijke - afwijkende - uitvoering schetst. Een en ander voert professor Kleinman tot zijn conclusie op pagina 26, te weten: "de uitvoering strookt niet met de getekende maatvoering".
Inzake het punt van die maatvoering lijkt het de rechtbank overigens een duidelijke zaak dat het in ieder geval tot de taak van [Pi.] behoorde om haar werkzaamheden conform de ter beschikking gestelde tekening en de daarop vermelde maten uit te voeren, en dat laatste heeft [Pi.] nu juist niet gedaan. [Pi.] werpt wel tegen dat zij de wapening correct heeft aangebracht en dat het de door [B.] vervaardigde voetplaat is die (door [B.]) groter is gemaakt dan getekend (zie CvA, sub 10 onder A) - [Pi.] verwijst bij antwoord onder 9, sub D, naar het rapport Kleinman - maar dit verweer kan [Pi.] niet baten. Zowel bij antwoord (zie sub 6 onder B) als bij dupliek (zie pag. 4 onder E en F) heeft [Pi.] immers naar de rechtbank begrijpt zelf aangevoerd dat, bij gebreke aan een adequate bekisting, zelfstandige controle van de maatvoering niet mogelijk was en dat moest worden afgegaan op een door [B.] gespannen draad. Gelet op de van [Pi.] te verwachten deskundigheid is het dan ook terecht dat [B.] bij repliek (zie sub 5.1, 4e alinea) heeft opgemerkt dat [Pi.] hem erop had moeten wijzen dat een goede maatvoering niet mogelijk was en dat [Pi.] haar werk-zaamheden niet had moeten uitvoeren indien zij van mening was dat zulks haar prestatie zou beïnvloeden. Of de onjuiste plaatsing van de voetwapening vervolgens het gevolg is geweest van incorrecte plaatsing door [Pi.] dan wel een te grote uitvoering van de voetplaat door [B.], is in het licht van het vorenstaande niet van belang. [Pi.] had immers hoe dan ook dienen te waarschuwen dat zij niet in staat was een correcte maatvoering conform teke-ning te garanderen en had niet zonder meer over mogen gaan tot het plaatsen van de voetwapening, zoals zij heeft gedaan.
2.15 De opmerkingen van partijen over de merites van het aanbrengen van de wandwape-ning alsmede de discussie omtrent het omzetten van onder- naar bovenwapening door [Pi.] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de aansprakelijkheid van [Pi.].
Voor wat het eerste betreft kan de rechtbank op grond van het rapport Kleinman - en met name de matrix op pagina 20 - niet anders concluderen dan dat de keermuur bij een juiste uitvoering van de voetwapening niet zou zijn bezweken, ongeacht waar de wapening in de wand was geplaatst, zoals reeds terecht door de gemeente Heerlen is opgemerkt (zie onder 2.6). Daarmee is gegeven dat de predominante causaliteit ligt bij de plaatsing van de voet-wapening, die zich blijkens de tekening op pagina 26 van het rapport Kleinman niet naar buiten toe uitstrekt.
Aangaande het tweede punt stelt de rechtbank vast dat professor Kleinman op bijlage IV-A, pagina 1, van zijn rapport (CvE, prod. 12) schrijft:
"In geval deze omgebogen onderwapening op de juiste plaats had gezeten, dan ware dit een [versteviging], nu zat hij op de verkeerde plaats en functioneerde niet".
Deze duidelijke uitspraak maakt verder commentaar overbodig.
2.16 De vraag die resteert is in welke omvang [B.] voor vergoeding door [Pi.] in aanmerking komende schade heeft geleden.
De rechtbank overweegt dat voor de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure geen plaats is, nu niet aannemelijk is dat na het verstrijken van zoveel tijd sedert het omvallen van de muur nog geen duidelijkheid zou bestaan over de totale geleden schade, althans dat die schade thans niet ten volle zou kunnen worden begroot. De rechtbank wijst er in dit verband op dat blijkens het proces-verbaal van comparitie na antwoord door de procureur van [B.] is aangegeven dat de schade inmiddels kan worden geconcretiseerd, reden waarom zij een akte van eiswijziging wenste te nemen hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. [B.] zal zijn schadeposten derhalve nader moeten concretiseren en toelichten, zoveel als mogelijk gestaafd met bewijsstukken (facturen, betalingsbewijzen); de als productie 4 bij repliek overgelegde bescheiden acht de rechtbank niet voldoende.
De rechtbank acht het in dit verband gewenst een comparitie van partijen te gelasten ter verkrijging van inlichtingen alsmede het beproeven van een regeling. Ter voorbereiding daarvan dienen de bescheiden, waarop [B.] zich ter concretisering en toelichting als hierboven bedoeld mocht willen beroepen, ten minste acht dagen vóór de comparitiedatum aan de rechtbank en in afschrift aan [Pi.] te zijn overgelegd. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor [Pi.].
Bij akte zullen partijen ([B.] en [Pi.]) hun verhinderdata ten behoeven van de comparitie dienen op te geven.
2.17 De ten aanzien van [P.] en de gemeente Heerlen genomen beslissingen zullen om proceseconomische redenen eerst in het dictum van het eindvonnis worden opgenomen.
2.18 Nu de vordering in de hoofdzaak tegen [P.] voor afwijzing gereed ligt is daarmee gegeven dat [P.] het incident nodeloos heeft opgeworpen. [P.] zal derhalve bij eindvonnis worden verwezen in de kosten van het incident aan de zijde van [B.]. Gelet op de onmiddellijke referte van [B.] begroot de rechtbank die kosten op nihil.
In de hoofdzaak en het incident:
2.19 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Tevens zal het partijen worden toegestaan tegen dit tussenvonnis hoger beroep in te stellen.
De rechtbank te Maastricht:
gelast partijen, [B.] in persoon en [Pi.] vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is terzake een regeling te treffen, desgewenst vergezeld van hun raadslieden, te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een regeling;
bepaalt dat deze comparitie van partijen zal plaatsvinden in een van de zalen van het gerechtsgebouw aan het Sint Annadal 1 te Maastricht op een datum en tijdstip als door de rechtbank zullen worden bepaald, nadat [B.] en [Pi.] bij akte hun verhinderdata hebben opgegeven;
bepaalt verder dat de nog niet overgelegde bescheiden waarop [B.] en [Pi.] zich ter comparitie mochten willen beroepen uiterlijk acht dagen vóór de comparitiedatum aan de rechtbank en in afschrift aan de wederpartij dienen te zijn overgelegd;
verwijst de zaak naar de zitting van 19 februari 2003 voor opgave verhinderdata zijdens [B.] en [Pi.] in de eerste vier maanden na datum opgave, peremptoir;
In de hoofdzaak en het incident:
houdt iedere verdere beslissing aan;
staat partijen ingevolge het bepaalde in artikel 337, lid 2, Rv, toe om van dit vonnis in hoger beroep te gaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.W. Huinen, coördinerend vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MC