ECLI:NL:RBMAA:2003:AF3774

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 958 WW + AWB 02 / 959 WW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen inzake WW-dagloon en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 3 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. R.G. Willems-Cremers. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV van 20 juni 2002, waarbij zijn bezwaren tegen de vaststelling van zijn WW-dagloon en het niet vergoeden van wettelijke rente ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen gevoegd behandeld op 28 januari 2003, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV het WW-dagloon van eiser heeft vastgesteld op € 82,19, maar eiser heeft aangevoerd dat dit bedrag te laag is omdat er geen rekening is gehouden met extra reisdagen en vakantietoeslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV de bezwaren van eiser ten onrechte ongegrond heeft verklaard, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het UWV geen wettelijke rente hoeft te vergoeden, omdat het eerdere besluit van 6 januari 1994 niet onrechtmatig was verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eiser gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen, en besluit 2 vernietigd. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en kosten van rechtsbijstand, die door het UWV aan de griffier van de rechtbank moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 958 WW + AWB 02 / 959 WW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te Heerlen, eiser,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GAK Heerlen-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 20 juni 2002.
Kenmerk: [nummer].
Behandeling ter zitting: 28 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
In zaak 02 / 958.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn (WW)dagloon per 3 januari 1994 is vastgesteld op € 82,19.
Bij brief van 31 mei 2002 is namens eiser door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Bij besluit van 20 juni 2002 (besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
In zaak 02 / 959.
Bij besluit van 29 april 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld over de aan eiser verrichte nabetaling geen wettelijke rente te zullen vergoeden.
Bij brief van 31 mei 2002 is namens eiser door mr. Brauer bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 20 juni 2002 (besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
In beide zaken.
Bij brief van 20 juni 2002 is namens eiser tegen besluit 1 en besluit 2 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 januari 2003 alwaar eiser en zijn gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van van 6 januari 1994 is aan eiser met ingang van 3 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, uitgaande van een dagloon van € 79,19.
Bij brief van 4 januari 2002 heeft eisers gemachtigde verweerder verzocht om het dagloon te herzien en de wettelijke rente te vergoeden. Bij besluiten van 22 april 2002 en 29 april 2002 heeft verweerder eiser respectievelijk medegedeeld dat het dagloon met ingang van 3 januari 1994 is vastgesteld op € 82,19 bruto per dag en dat geen wettelijke rente zal worden vergoed. Tegen de besluiten van 22 april 2002 en 29 april 2002 is namens eiser bezwaar gemaakt.
Eiser en zijn gemachtigde hebben afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord.
Bij de thans bestreden besluiten van 20 juni 2002 (besluit 1 en 2) heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder het dagloon te laag heeft vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met zes extra reisdagen en de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht of eiser in de referteperiode aanspraak maakte op andere loonbestanddelen en toeslagen zoals tintoeslag, CAO-toeslag, overuren enzovoorts. Tenslotte heeft verweerder ten onrechte geen wettelijke rente vergoed.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eisers WW-dagloon heeft vastgesteld op € 82,19 en terecht heeft besloten geen wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de WW-uitkering.
Ten aanzien van de hoogte van het WW-dagloon.
In artikel 45, lid 1, van de WW wordt omschreven wat als dagloon wordt beschouwd.
Artikel 34, lid 1, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) luidt als volgt:
Tot een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip blijft artikel 45 van de nieuwe Werkloosheidswet en hetgeen in hoofdstuk lX van de nieuwe Werkloosheidswet met betrekking tot art. 45 van die wet is bepaald buiten toepassing.
Artikel 34, lid 2, van de IWS luidt als volgt:
Voor de toepassing van de nieuwe Werkloosheidswet wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van die wet aanspraak bestaat, tot een in het eerste lid bedoelde tijdstip, als dagloon beschouwd: hetgeen de werknemer tijdens het ontvangen van de uitkering bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou hebben kunnen verdienen in het beroep dat hij gewoonlijk uitoefende.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers dagloon terecht op grond van artikel 7 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (dagloonregels IWS) heeft vastgesteld.
Uit de gedingstukken blijkt immers dat eiser per 4 weken een vast loon ontving.
Artikel 7, lid 1, van de dagloonregels IWS luidt als volgt:
Indien de werknemer laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per dag, week, maand of jaar,
wordt het dagloon vastgesteld op respectievelijk dat vaste bedrag per dag, 1/260 van het 52-voud van het weekloon, of 1/261 van het 12-voud van het maandloon of van het jaarloon. Regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde, toeslagen worden tot het vaste bedrag gerekend
De zes extra reisdagen.
Met betrekking tot hetgeen door eiser is aangevoerd omtrent de zes extra reisdagen overweegt de rechtbank als volgt. Bij de behandeling van vergelijkbare zaken (AWB 01/109 en AWB 01/1380) door de meervoudige kamer van deze rechtbank is gebleken dat eisers werkgever tijdens de zes extra reisdagen het loon doorbetaalde en dat de dagen niet werden afgetrokken van eisers vakantiedagen. Aangezien eiser een vast loon verdiende en niet gebleken is van een extra (vakantie)toeslag ten behoeve van deze dagen, behalve de reiskosten zelf welke zijn meegenomen in het dagloon, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de zes extra reisdagen terecht niet heeft meegenomen bij de berekening van het dagloon.
De vakantietoeslag.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder was gehouden over de reiskostenvergoeding vakantietoeslag te berekenen omdat dit een normaal loonbestanddeel is, heeft verweerders gemachtigde ter zitting medegedeeld dat enkel over het vaste basisloon en de ploegentoeslag/dienstentoeslag vakantietoeslag is betaald. De rechtbank overweegt dat hetgeen verweerders gemachtigde ter zitting heeft medegedeeld haar niet als onjuist voorkomt, temeer daar uit de gedingstukken niet is gebleken dat eiser over voormelde vergoeding vakantietoeslag heeft ontvangen. Eisers grief in dezen treft derhalve geen doel.
De overige toeslagen (tintoeslag, CAO-toeslag, overuren enzovoorts).
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers gemachtigde in de brief van 4 januari 2002 geen melding heeft gemaakt van de tintoeslag, CAO-toeslag en vuilwerktoeslag. Over de vraag of deze toeslagen inderdaad tot het dagloon dienen te behoren heeft de primaire afdeling zich niet kunnen buigen. Aan een heroverweging in bezwaar betreffende die toeslagen kan derhalve niet worden toegekomen.
Ingevolge artikel 7:11, lid 1, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers dagloon ingaande 3 januari 1994 opnieuw en gewijzigd heeft vastgesteld in het besluit van 22 april 2002. Namens eiser wordt in het bezwaarschrift van 31 mei 2002 gesteld dat die vaststelling niet correct is geschied omdat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de vermelde toeslagen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, verweerder gehouden was het gestelde omtrent de toeslagen onderdeel te laten uitmaken van de heroverweging, nu die heroverweging gericht dient te zijn op vraag of het dagloon juist is vastgesteld. In zoverre dient eisers beroep voor gegrond gehouden te worden. De rechtbank zal besluit 1 vernietigen waarbij evenwel de rechtsgevolgen in stand gelaten worden. Dienaangaande wordt overwogen dat namens eiser weliswaar in bezwaar en beroep is gesteld dat het dagloon met de vermelde toeslagen verhoogd dient te worden doch dat de ontvangst van deze toeslagen door eisers gemachtigde niet met bewijsstukken aannemelijk is gemaakt.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het dagloon juist heeft vastgesteld.
Ten aanzien van de wettelijke rente.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergegeven- dat het besluit van 6 januari 1994 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, omdat het dagloon is verhoogd op basis van het feit dat er nieuwe gegevens bekend zijn geworden.
Namens eiser is in beroep aangevoerd -kort samengevat- dat door het herzieningsbesluit van 22 april 2002 is komen vast te staan dat het besluit van 6 januari 1994 foutief en onrechtmatig is geweest.
De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vergoeding van wettelijke rente plaats vindt over het (bruto)bedrag dat aan uitkering had moeten worden betaald, indien sprake is van een onrechtmatig gebleken besluit.
Aangezien het besluit van 6 januari 1994 niet door de rechtbank is vernietigd (waarmee de onrechtmatigheid zou zijn gegeven), noch door verweerder in bezwaar is herroepen, dient de rechtbank de rechtmatigheid van voormeld besluit te beoordelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door bij besluit van 22 april 2002 eisers dagloon te herzien per 3 januari 1994, in die zin dat daarbij alsnog rekening wordt gehouden met de reiskosten buitenland, heeft erkend dat het besluit van 6 januari 1994 destijds onjuist was, namelijk in strijd met de dagloonregels. De rechtbank stelt vast dat het in het dagloon opnemen van voormelde reiskosten geen bevoegdheid van verweerder betreft, maar een wettelijke verplichting. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit van 6 januari 1994 als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser ten gevolge van verweerders onrechtmatige beslissing schade heeft geleden. Eiser had immers sedert 3 januari 1994 recht op een hogere WW-uitkering. Aangezien verweerder destijds de dagloonregels op een onjuiste wijze heeft toegepast, is de rechtbank van oordeel dat ook de schuld en de causaliteit is komen vast te staan.
Gezien het bovenstaande dient het beroep gericht tegen besluit 2 voor gegrond te worden gehouden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van de beroepschriften en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gericht tegen besluit 1 gegrond;
2. vernietigt besluit 1 met instandlating van de rechtsgevolgen;
3. verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;
4. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 29 april 2002;
5. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- wordt vergoed door het UWV;
6. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het UWV aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. R.J.G. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 3 februari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.