RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/269 WAO I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Cadans Zeist-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 januari 2002.
Kenmerk: *0983.93.169* B&B/F/2000.62886/Abr.
Behandeling ter zitting: 14 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij brief van 22 januari 2002 heeft verweerder aan eiseres mededeling gedaan van een ten aanzien van haar genomen besluit op bezwaar inzake de toepassing van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 20 februari 2002 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, namens eiseres tegen dat besluit beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is Stichting Kinderopvang [werkgever] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 januari 2003, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. P.H.A. Brauer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Bakker.
Eiseres, werkzaam als groepsleidster kinderopvang bij de Stichting Kinderopvang [werkgever] (de werkgever), is met haar werkgever met ingang van 1 april 1996 een arbeidsduur van minimaal 28 en maximaal 40 uur per week overeengekomen. Op 4 maart 1997 heeft eiseres zich arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 19 februari 1998 heeft verweerder aan haar met ingang van 3 maart 1998 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts A.M.J.L. Erkens op basis van eigen onderzoek van eiseres en mede op basis van schriftelijke informatie van 25 november 1999 van psychiater A.J. van Oosten, in de rapportage algemeen van 9 december 1999 aangegeven welke medische beperkingen eiseres zou ondervinden bij het verrichten van werkzaamheden.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige G.E.J.M. Creuwels op 18 september 2000 aan eiseres meegedeeld, dat zij, met inachtneming van vermelde beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Eiseres zijn functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiseres een verlies aan verdienvermogen hebben van 11,75% . Bij brief van 18 september 2000 is eiseres hierover schriftelijk geïnformeerd.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat vanaf 19 november 2000 de WAO-uitkering wordt ingetrokken omdat zij niet langer arbeidsongeschikt geacht wordt voor de WAO.
Tegen dit besluit is door eiseres op 27 oktober 2000 bezwaar aangetekend.
De gemachtigde van eiseres heeft verweerder bericht dat wordt afgezien van de mogelijkheid om in verband met het bezwaarschrift te worden gehoord.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans in de rapportages algemeen van 19 februari 2001, 18 oktober 2001 en 4 januari 2002 onder meer aangegeven dat het primaire besluit voor wat betreft de vastgestelde belastbaarheid gehandhaafd kan blijven.
De bezwaararbeidsdeskundige W.P.J.G. Wiertz heeft in de rapportage algemeen van 29 maart 2001 aangegeven dat na heroverweging van de arbeidskundige aspecten eiseres voor 15-25% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd met ingang van 19 november 2000.
Bij het thans bestreden besluit van 22 januari 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard en haar medegedeeld dat zij met ingang van 19 november 2000 15-25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
In beroep is namens eiseres aangevoerd - kort gezegd - dat naar de mening van eiseres haar belastbaarheid, gelet op haar lichamelijke en psychische klachten niet juist is vastgesteld. Voorts wordt aangevoerd dat verweerder bij de selectie van functies onvoldoende rekening heeft gehouden met het Lom-schoolniveau van eiseres. Daarnaast wordt gesteld dat eiseres minstens 28 uur per week werkzaam was. Verweerder is uitgegaan van 18,8 uur per week. Niet vast staat dat de geduide functies in 28 uur per week verricht kunnen worden.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 22 januari 2002 in rechte kan worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Per 1 augustus 1993 is in werking getreden de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschikt-
heidsregelingen (Staatsblad 1993, 412, verder te noemen: Wet TBA). Bij die wet zijn onder meer wijzigingen aangebracht in het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat is neergelegd in artikel 18 van de WAO.
In het onderhavige geval is op eiseres van toepassing het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat als gevolg van de Wet TBA per 1 augustus 1993 is komen te luiden.
Voorts is van toepassing het op 26 juli 2000 in werking getreden Schattingsbesluit arbeidsongeschikt-
heidswetten (Staatsblad 2000, 307).
Tevens is van toepassing het op 1 april 1999 in werking getreden Besluit uurloonschatting 1999 van 11 februari 1999 (Staatscourant 1999, 40).
Voorop gesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, zoals die wet per 1 augustus 1993 is komen te luiden, indien de belanghebbende - kort gezegd - als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen wat gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bedoelde personen worden in de praktijk aangeduid met het begrip "maatman" respectievelijk "maatvrouw".
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang:
-of de betrokkene medische beperkingen heeft;
-of en in hoeverre betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Voorts dient in het oog te worden gehouden dat voorwaarde voor het recht op uitkering is dat het verlies aan verdienvermogen in vergelijking met de maatman of maatvrouw ten minste 15% bedraagt voor de WAO.
Op grond van de beschikbare medische gegevens, namelijk de bevindingen van voormelde verzekeringsartsen, bezien in samenhang met de overige in het dossier aanwezige medische gedingstukken, waaronder de schriftelijke informatie van psychiater A.J. van Oosten van 25 november 1999, reumatoloog H.H.M.L. Houben van 17 mei 2001, en huisarts A.O. Koudijs-Koot van 14 augustus 2001, moet worden vastgesteld dat ten aanzien van eiseres per 19 november 2000 medische beperkingen zijn aan te geven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de voorhanden medische gegevens voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen van eiseres op de datum in geding juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden de conclusie van voormelde verzekeringsartsen onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Ten aanzien van de namens eiseres in beroep overgelegde verklaring van arts assistent radiodiagnost Ter Hark van 26 februari 2002 overweegt de rechtbank dat door bezwaarverzekeringsarts T.J. Greven in de rapportage van 21 juni 2002 in voldoende mate is gemotiveerd waarom deze informatie niet leidt tot een wijziging van de vastgestelde belastbaarheid van eiseres. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
In de gedingstukken is een aantal functies genoemd die eiseres naar het oordeel van verweerder kan vervullen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de urenomvang van eiseresses maatvrouw 18,8 uur bedraagt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter aangegeven dat de urenomvang van eiseresses maatvrouw 28 uur dient te bedragen. De gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat de reeds voorgehouden functies, gelet op het Besluit Uurloonschatting en de bijlage daarvan, in een evenwichtige verhouding staan ten opzichte van de urenomvang van de maatvrouw. Bovendien kan uitgaande van deze urenomvang tevens de functie “verspener” (fb-code 6231) als reservefunctie aangewezen worden. De wijziging van de urenomvang in 28 uur per week leidt niet tot een wijziging van de in het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Niet meer in geding is dat de urenomvang van eiseresses maatvrouw 28 uur bedraagt. Verweerder heeft echter een arbeidsmogelijkhedenlijst samengesteld, waarbij functies zijn geselecteerd uitgaande van een urenomvang van 13 uur. Op basis van die lijst heeft verweerder aan eiseres functies voorgehouden op grond waarvan een mate van arbeidongeschiktheid van 15-25% is vastgesteld.
De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat, indien verweerder bij de selectie van functies was uitgegaan van de correcte urenomvang van 28 uur, dit geen wijziging van de arbeidsmogelijkhedenlijst ten gevolg zou hebben. Hieruit volgt tevens dat het voor de rechtbank niet vaststaat dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% als juist dient te worden beschouwd.
Nu, gelet op het bovenstaande, het beroep voor gegrond dient te worden gehouden komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige grieven van eiseres.
De rechtbank overweegt voorts ten overvloede het volgende.
In artikel 36, lid 2, en lid 3, van de WAO wordt het volgende bepaald:
2. Onverminderd het in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheids-uitkering bepaalde, dient binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet zijnde een voortzetting als bedoeld in artikel 34, derde lid, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te worden bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan, onder goedkeuring van Onze Minister, ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden, die afwijkt van de in het tweede lid genoemde termijn.
De rechtbank stelt vast dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres is ingegaan op 3 maart 1998. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder eerst bij besluit van 3 oktober 2000 heeft bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verweerder heeft derhalve het voorschrift van artikel 36, lid 2, van de WAO, dat dwingendrechtelijk van aard is, niet nageleefd. Het is de rechtbank daarbij niet gebleken dat eiseres behoort tot de uitgezonderde groepen zoals bedoeld in artikel 36, lid 3, van de WAO.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 322,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- wordt vergoed door het UWV;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het UWV aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. R.J.G. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 21 januari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.