RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/999 NABW Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
burgemeester en wethouders van Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 mei 2000
Kenmerk: soza/gh/66013
Behandeling ter zitting: 18 oktober 2001 en 9 januari 2003
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 mei 2000, verzonden 22 juni 2000, heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 23 november 1999 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij geconformeerd aan het op 24 februari 2000 uitgebrachte advies van de Kamer sociale zaken van de intergemeentelijke commissie van advies voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie).
Tegen dit besluit is bij schrijven van 27 juli 2000 door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, namens eiser ter griffie van deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter voldoening aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken, waaronder (een deel van) de stukken in het door deze rechtbank eerder behandelde beroep onder nummer 98/1831 NABW, en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het geding is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank op 18 oktober 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer voornoemd, en waar verweerder, daartoe opgeroepen, bij gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer W.M.J. Creusen en de heer W.H.A. Ottenheim.
De rechtbank heeft het beroep ter zitting gevoegd behandeld met de namens eiser ingestelde beroepen onder de nummers 00/1183 NABW en 00/1184 NABW.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst voor een termijn van twee maanden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in het kader van de Algemene bijstandswet tot een oplossing te komen voor de financiële en maatschappelijke problematiek waarin eiser zich bevindt en zodoende tevens voor een regeling in der minnen in de onderhavige procedures.
Het voor 18 december 2001 geplande vervolg van het onderzoek ter zitting is op verzoek van partijen tot een nader te bepalen datum uitgesteld in verband met een op dat moment op handen zijnde oplossing voor de genoemde problematiek. Nadien hebben partijen de rechtbank diverse malen bericht over de voortgang van hun overleg.
Bij beschikking van 27 juni 2002 heeft de rechtbank bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en in dat verband een onderzoek ter plaatse als bedoeld in artikel 8:50, eerste lid, van de Abw zal plaatsvinden, gevolgd door een inlichtingencomparitie als bedoeld in artikel 8:44, eerste lid, van de Abw.
Dit onderzoek ter plaats en de aansluitende comparitie hebben plaatsgevonden op 16 september 2002. De rechtbank heeft partijen bij die gelegenheid opgedragen binnen vier weken een standpunt in te nemen over de mogelijkheden om alsnog tot een regeling in der minne te komen.
Bij brieven van 4 en 22 oktober 2002 hebben de gemachtigde van eiser en verweerder hun respectievelijke standpunten uiteen gezet.
Op basis van deze brieven heeft de rechtbank geconcludeerd dat de ingeslagen weg geen verder vervolg kan hebben en heeft partijen bij brief van 30 oktober 2002 verzocht aan de rechtbank mee te delen of zij in de onderhavige procedures een nadere zitting wensen.
Verweerder heeft bij brief van 7 november 2002 te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 29 november 2002 laten weten dat eiser wel een nadere zitting wenst.
In de loop van de hiervoor geschetste procedure zijn door beide partijen diverse stukken toegevoegd aan het dossier, welke stukken de rechtbank over en weer in afschrift aan partijen heeft gezonden.
Het geding is gevoegd met de overige twee procedures alsmede met de procedure onder nummer 00/1488 NABW behandeld ter nadere zitting van de rechtbank op 9 januari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer G.J.H.M. Herberichs.
Na de zitting heeft verweerder nog een overzicht aan de rechtbank gezonden, waarin de procesgang tegen een eerder besluit is samengevat. Door of namens eiser is op dit document, ook na telefonische navraag, niet meer gereageerd.
De rechtbank heeft de zaken na de zitting weer gesplitst en doet in de onderhavige procedure afzonderlijk uitspraak.
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser woont in een eigendomswoning en ontvangt sedert 1 april 1984 een bijstandsuitkering. Sedert 1996 heeft verweerder beslag gelegd op een deel van deze uitkering. Dit beslag vloeit voort uit een door verweerder aan eiser krachtens de Hinderwet opgelegde dwangsom.
Bij besluit van 18 mei 1998 heeft verweerder een aanvraag van eiser afgewezen ter zake bijzondere bijstand voor onder andere verbetering van de sanitaire voorzieningen en algemeen onderhoud aan de woning.
De eerste categorie, waaronder ook het toilet, is hierbij afgewezen, omdat sprake is van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke eiser geacht wordt te kunnen financieren uit zijn eigen middelen.
De tweede categorie, het onderhoud van de woning, is afgewezen met een verwijzing naar een eerdere afwijzende beschikking van 21 april 1997 ter zake dezelfde kosten, zulks onder vaststelling dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ná het genoemde besluit.
Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 1998 ongegrond verklaard.
In haar uitspraak van 28 september 1999, nr. 98/1831, heeft deze rechtbank het besluit van 27 oktober 1998 vernietigd en verweerder opdracht gegeven opnieuw te beslissen op het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 26 juni 1998.
De rechtbank heeft het in die procedure bestreden besluit vernietigd op grond van de navolgende overweging:
Op 28 januari 1998 is door eiser een aanvraag bij verweerder ingediend om toekenning van bijzondere bijstand terzake van de kosten van:
[…];
B: […];
4. reparatie van of nieuwe wc;
5. douchekop;
6. gaskachel of radiatoren;
7. isolatie dak;
[…];
C: […];
3. isolatieplaten voor ramen;
[…];
6. onderhoud woning;
[…]
II.10. In de tweede plaats is de rechtbank met verweerder van oordeel dat ten aanzien van de posten, genoemd onder C1 tot en met C6, [ten] opzichte van de eerdere afwijzend beschikking van 21 april 1997 zijdens eiser geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. Het enkele feit van tijdsverloop is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft de afwijzing dan ook terecht onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb gehandhaafd. Ook in zoverre is het beroep derhalve ongegrond.
II.11. Met betrekking tot de posten, genoemd onder B2 tot en met B8, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder is blijkens het bestreden besluit van mening dat genoemde posten tot de noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden gerekend.
Verweerder heeft zich terzake evenwel op het standpunt gesteld dat in eisers geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat verlening van bijzondere bijstand niet tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het feit dat eiser reeds sedert 1984 afhankelijk is van een bijstandsuitkering, niet staande kan worden gehouden dat eiser gelden heeft kunnen reserveren voor de onderhavige kostenposten. Daartoe verwijst de rechtbank met name naar de door verweerder overgelegde nota “Armoedebeleid gemeente Meerssen”, waarin is neergelegd dat degenen die gedurende langere tijd van een minimum inkomen moeten leven derhalve niet meer kunnen reserveren. Voorts staat vast dat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, eiser evenmin in aanmerking kan komen voor een lening, waardoor gespreide betaling achteraf evenzeer illusoir is.
In zoverre kan de motivering in het bestreden besluit dat eiser in staat moet worden geacht die kosten uit eigen middelen te voldoen - via reservering dan wel gespreide betaling achteraf - geen stand kan houden.
Verder heeft verweerder gesteld dat het feit dat eiser geen lening kan verkrijgen en dat er beslag is gelegd op zijn uitkering geen bijzondere omstandigheden opleveren, aangezien eiser daartoe een verwijt valt te maken, waarbij wordt verwezen naar de aan eiser opgelegde dwangsommen ingevolge de Hinderwet en de daardoor ontstane schulden.
De rechtbank overweegt in dit verband dat blijkens de toelichting op artikel 7, eerste lid, van de [Abw] het recht op bijstand dient te worden afgestemd op alle relevante omstandigheden, waartoe mede moeten worden gerekend eventuele persoonlijke gedragingen die tot deze omstandigheden hebben geleid of bijgedragen. In zoverre kan verweerder dan ook niet worden ontzegd om de vraag naar de mogelijke verwijtbaarheid zijdens eiser met betrekking tot het ontstaan van de in geding zijnde posten te betrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter, door in het bestreden besluit slechts aan te geven dat eiser terzake een verwijt treft en daarbij niet is ingegaan op de onderbouwing van dat verwijt noch op de mate van verwijtbaarheid, een onvoldoende draagkrachtige motivering gegeven aan zijn standpunt.”
Namens eiser is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, welk bij de Centrale Raad van Beroep is geregistreerd onder nummer 99/5787 NABW.
Bij besluit van 23 februari 2000, verzonden op 14 maart 2000, heeft verweerder uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer 00/357 NABW en vervolgens als hoger beroepschrift doorgezonden aan de Centrale Raad van Beroep. Door de Centrale Raad is dit hoger beroep geregistreerd onder nummer 00/544 NABW.
Bij brief van 22 mei 2002 is zowel het hoger beroep onder nummer 99/5787 als het hoger beroep onder nummer 00/544 namens eiser ingetrokken.
II.1.2. Feiten welke tot het thans bestreden besluit hebben geleid
Eiser had op 23 augustus 1999 wederom bij verweerder bijzondere bijstand aangevraagd ten behoeve van de kosten die zijn gemoeid met achterstallig onderhoud aan de woning en aan het toilet van eiser.
Bij besluit van 22 november 1999, verzonden 23 november 1999, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Met gebruikmaking van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft verweerder dit besluit gemotiveerd met een verwijzing naar diens eerdere besluit van 21 april 1997. Verweerder heeft hiertoe vastgesteld dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 9 december 1999 een bezwaarschrift ingediend door mr. Brauer, voornoemd. Hierin wordt namens eiser gesteld dat het lange tijdsverloop in combinatie met het feit, dat eiser langdurig heeft moeten rondkomen van een inkomen ver beneden het bestaansminimum, voldoende veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb impliceren om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
Eiser en zijn gemachtigde hebben dit bezwaarschrift nader toegelicht tijdens de hoorzitting op 24 februari 2000 van de commissie. Hierbij heeft mr. Brauer, voornoemd, gerefereerd aan de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank. Van de zijde van verweerder is tijdens deze hoorzitting opgemerkt, dat de mogelijkheid wordt onderzocht door middel van een huisbezoek de gehele problematiek van eiser onder de loep te nemen.
II.2. Het bestreden besluit
In het thans bestreden besluit heeft verweerder zich, met overneming van genoemd advies van de commissie, op het standpunt gesteld dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor kosten, waarvoor reeds tweemaal eerder een aanvraag is ingediend waarop afwijzend is beschikt. Verweerder heeft hierbij overwogen, dat de kosten van onderhoud toilet aangemerkt dienen te worden als kosten van onderhoud woning. In de ogen van verweerder is in vergelijking met de eerdere aanvragen niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Zakelijk weergegeven is namens eiser aangevoerd, dat het tijdsverloop, het langdurig moeten rondkomen van een inkomen beneden het bijstandsniveau én met name ook de persoonlijkheidsproblematiek van eiser voldoende grond zijn om niet enkel met een verwijzing naar eerdere besluiten de aanvraag van eiser af te wijzen.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Deze vraag spitst zich toe op de vraag of verweerder zich bij de motivering voor zijn afwijzing van de aangevraagde bijstand op goede gronden met een beroep op artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen beperken tot een verwijzing naar eerdere besluitvorming.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van die wet de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid, zodat de rechtbank zich bij de beoordeling van een geschil ter zake terughoudend dient op te stellen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser in zijn aanvraag van 29 augustus 1999 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft vermeld.
Ten aanzien van het onderhoud van de woning heeft verweerder dan ook op goede gronden deze aanvraag kunnen afwijzen en hierbij volstaan met een verwijzing naar het eerdere, afwijzende besluit van 21 april 1997.
Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder ter zake het toilet niet had kunnen volstaan met een verwijzing naar het eerdere, afwijzende besluit van 18 mei 1998.
Weliswaar is de rechtbank het met verweerder eens dat ook de kosten van het toilet kunnen worden gerekend tot de onderhoudskosten, doch de rechtbank stelt tevens vast dat in de procedure die leidde tot de onder II.1.1. geciteerde uitspraak de kosten van het toilet niet als zodanig zijn gekwalificeerd en als afzonderlijke eenheid zijn behandeld.
Het besluit op het hiertegen ingediend bezwaarschrift is met name op dit onderdeel vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering.
Gelet hierop kan ook het thans bestreden besluit op dit onderdeel geen stand houden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet echter voldoende gronden om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Zij overweegt daartoe dat de door verweerder in zijn besluit van 23 februari 2000 gehanteerde motivering ook ziet op de onderhavige kosten, waarvoor eiser bijzondere bijstand vraagt. Nu het genoemde besluit door de intrekking van het hoger beroep onheroepelijk is en partijen aan dat besluit zijn gebonden, zal een hernieuwde heroverweging van het aan het thans bestreden besluit niet tot een andere uitkomst leiden.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is de gemeente Meerssen gehouden het door eiser betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. Dit griffierecht bedroeg ten tijde van de indiening van het beroep € 27,23 (¦ 60,--).
Gelet op hetgeen onder II.5.3. is overwogen acht de rechtbank geen termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond, voor zover dit betrekking heeft op de aangevraagde bijzondere bijstand ten behoeve van de kosten van het toilet van eiser en vernietigt het bestreden besluit op dit onderdeel;
2. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit deel van het besluit in stand blijven;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 wordt vergoed door de gemeente Meerssen.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2003
w.g. M. Wolters w.g. F. Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 29 januari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.