Reg.nr: AWB 02 / 938 AW I GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te Maastricht, eiseres,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen -UWV USZO-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 mei 2002.
Kenmerk: 93 40 31 00 \ 3.
Behandeling ter zitting: 12 november 2002.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 6 december 1993, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2002, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eiseres op 24 juni 2002 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eiseres gezonden.
Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2002 de rechtbank meegedeeld zich niet ter zitting te zullen laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft deze brief in kopie aan eiseres gezonden.
De rechtbank heeft voorts de processtukken uit de beroepen onder registratienummers AWB 98/1763 en AWB 99/1248 ad informandum aan het dossier toegevoegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 november 2002. Namens eiseres is verschenen [naam gemachtigde]. Verweerder is, zoals bericht, niet ter zitting verschenen.
II.1. Aan eiseres zijn over gedeelten van de periode van 1 augustus 1989 tot 1 februari 1995 vier uitkeringen op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel toegekend ter zake van werkeloosheid na dienstverband.
Bij besluit van 16 juli 1993 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar te veel is uitgekeerd en dat van haar een bedrag van ƒ 8.047,32 (€ 3.651,71) wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 6 december 1993 is eiseres vervolgens gemeld dat zij tijdens de uitkeringsperiode inkomsten uit (vroegere) arbeid heeft gehad en dat rekening houdend met deze inkomsten een herberekening heeft plaatsgevonden. Daarbij is gebleken dat haar ¦ 19.945,02 (€ 9.050,66) te veel is uitgekeerd, welk bedrag wordt teruggevorderd.
Nadat het terug te vorderen bedrag in 1994 twee maal was bijgesteld is bij brief van 25 november 1996 een schulduitleg verstrekt, waarbij het teruggevorderde bedrag is bepaald op ¦ 19.440,54 (€ 8.821,73). Bij brief van 17 december 1997 is desgevraagd nogmaals een schulduitleg verstrekt, waarbij is meegedeeld dat vanaf 1 juli 1997 wettelijke rente zal worden berekend.
Bij besluit van 9 juli 1998 is een voor beroep vatbare beslissing inzake het teruggevorderde bedrag afgegeven, waarbij het teruggevorderde bedrag is bepaald op ¦ 19.972,02 (€ 9.062,90). Bij besluit op bezwaar van 19 oktober 1998 is het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op ¦ 16.742,17 (€ 7.592,27).
Bij uitspraak van 20 juli 1999 heeft deze rechtbank het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 11 april 2002
§ de laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij in stand is gelaten het besluit van 9 juli 1998,
§ de laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij in stand is gelaten het besluit van 19 oktober 1998 voor wat betreft het daarin besloten teruggevorderde bedrag van ¦ 8.694,85 (€ 3.945,55) wegens teveel betaalde uitkering in de periode van maart 1993 tot en met september 1993,
§ het beroep in zoverre gegrond verklaard,
§ het besluit van 9 juli 1998 vernietigd,
§ het besluit van 19 oktober 1998 vernietigd voor wat betreft het daarin besloten teruggevorderde bedrag van ¦ 8.694,85 (€ 3.945,55),
§ de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd en
§ bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het tegen het besluit van 6 december 1993 gemaakte bezwaar, dit met inachtneming van het in de uitspraak van de Raad overwogene.
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiseres bij het nu bestreden besluit van 16 mei 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is, zakelijk weergegeven, overwogen
§ dat eiseres vanaf 25 november 1996 wist waar zij aan toe was cijfermatig gezien,
§ dat eiseres niet heeft geprocedeerd tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en tussen 4 januari 1994 en 28 februari 1997 zelf ook heeft stilgezeten,
§ dat eiseres zich pas in hoger beroep op schending van artikel 6 van het EVRM heeft beroepen,
§ dat eiseres geen concreet nadeel heeft geleden van de overschrijding van de redelijke termijn, omdat
§ de schuld niet is verhoogd met wettelijke rente,
§ de schuld verlaagd is met diverse componenten, waaronder een verlaging van 20%,
§ de schuld is terugbetaald op 30 oktober 2000,
§ eiseres het voordeel van de inmiddels opgetreden geldontwaarding heeft gehad.
Volgens verweerder heeft eiseres van de schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM feitelijk enkel voordeel en geen nadeel gehad.
Eiseres kan zich met dit besluit evenmin verenigen en heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat,
§ dat verweerder ten onrechte de omvang van de schade die eiseres geleden zou hebben ter discussie stelt,
§ dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met hetgeen de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen met betrekking tot de terugvorderingsbevoegdheid van verweerder gelet op de geconstateerde schending van artikel 6 van het EVRM,
§ dat de verlagingen door verweerder van de vordering van zeer beperkte omvang zijn en samenhangen met door verweerder gemaakte fouten en derhalve irrelevant zijn voor de geconstateerde schending.
Voorts heeft eiseres de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien, omdat eiseres al negen jaar wacht op een finale geschilbeslechting. Deze situatie is in strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Eiseres acht het gelet op de schending van de redelijke termijn juist als de rechtbank de vordering met 100% matigt.
II.2. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. De rechtbank dient daarbij, nu verweerder ter zake van terugvordering een discretionaire bevoegdheid toekomt, een terughoudende toets aan te leggen.
In essentie gaat het geschil van partijen over de vraag of verweerder heeft voldaan aan de door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 11 april 2002 geformuleerde opdracht aan verweerder.
De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat tussen partijen op 4 januari 1994 sprake was van een geschil in de zin van artikel 6 van het EVRM en dat de redelijke termijn van dit artikel ruimschoots is overschreden, omdat verweerder pas op 9 juli 1998 een besluit op het bezwaar van eiseres heeft genomen. Om deze reden heeft de Raad dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en zich te beraden over de vraag in welke mate hij (verweerder), met inachtneming van de geconstateerde schending, nog gestalte kan geven aan zijn terugvorderings-bevoegdheid ter zake van ¦ 8.694,85 (€ 3.945,55).
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, kort samengevat, op het standpunt dit bedrag in zijn geheel te kunnen terugvorderen, omdat eiseres geen concreet nadeel van de overschrijding heeft ondervonden. Zij heeft, volgens verweerder, zelf ook stil gezeten, terwijl het bedrag van ¦ 8.694,85 (€ 3.945,55) in feite al gematigd is lopende de bezwaarprocedure.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de eerste plaats niet worden gezegd dat de door verweerder bedoelde verlagingen matigingen zijn in het kader van de geconstateerde schending, nu deze verlagingen al eerder om andere redenen waren doorgevoerd. Het betreft immers bedragen waarvan eiseres redelijkerwijs niet hoefde te weten dat die haar te veel waren uitgekeerd, een bedrag dat al in de berekening betrokken was en een matiging met 20% vanwege een fout van verweerder zelf. De geldontwaarding kan evenmin als zodanig worden aangemerkt, omdat hiermee niet het bedrag van de terugvordering is teruggebracht.
Voorts heeft verweerder betoogd, zoals hierboven samengevat, dat eiseres, kort gezegd, zelf óók heeft "stil gezeten". Deze argumenten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, nu met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vaststaat dat er een overschrijding van de redelijke termijn is. Zij kunnen daarom niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat het bedrag van ¦ 8.694,85 (€ 3.945,55) niet gematigd hoeft te worden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet gemotiveerd dat ondanks de schending van artikel 6 van het EVRM het terug te vorderen bedrag in zijn geheel mag worden teruggevorderd en niet gematigd hoeft te worden. Aldus heeft verweerder geen uitvoering gegeven aan bovenvermelde opdracht van de Centrale Raad van Beroep. Het bestreden besluit is in strijd met het in de Awb vastgelegde motiveringsvereiste en kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank zal het besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nu verweerder in dezen een discretionaire bevoegdheid toekomt en naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat slechts één beslissing mogelijk is, kan de rechtbank het verzoek van eiseres om zelf in de zaak te voorzien ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, niet honoreren.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter, mr. F.A.G.M. Vluggen en
mr. T.E.A. Willemsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 januari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.