ECLI:NL:RBMAA:2002:AF3447

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
26 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1035 ZW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 26 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam als kraamverzorgster, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin werd gesteld dat zij geen recht had op ziekengeld met ingang van 20 maart 1999. De rechtbank diende te beoordelen of er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen eiseres en haar werkgever, en of de late indiening van het bezwaarschrift door eiseres terecht was geaccepteerd.

De rechtbank constateerde dat eiseres vanaf 5 december 1994 regelmatig werkzaamheden had verricht voor de Stichting Thuiszorg en dat er bij de overgang naar werkgever B sprake was van opvolging van arbeidsovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat, op basis van de relevante wetgeving en cao-bepalingen, er voldoende gronden waren om te concluderen dat eiseres recht had op doorbetaling van haar loon en dat het besluit van verweerder niet in stand kon blijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de vraag of de cao-bepalingen van toepassing waren, opnieuw beoordeeld diende te worden.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure, die door eiseres waren gemaakt. De rechtbank stelde het te vergoeden bedrag voor rechtsbijstand vast op € 322,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de motivering van besluiten, vooral in situaties waarin de rechten van werknemers op het spel staan.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 00/1035 ZW
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [wonplaats], eiseres,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, -Cadans Zeist-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 juli 2000.
Kenmerk: B&B/F/0099.59209/JS.
Behandeling ter zitting: 28 juni 2002
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 april 1999 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij ingevolge de Ziektewet (ZW) geen recht heeft op uitkering met ingang van 20 maart 1999.
Bij schrijven van 25 juli 1999 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 juni 2002. Partijen zijn, zoals door hen medegedeeld, niet ter zitting verschenen.
Bij beschikking van 28 juni 2002 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Desgevraagd hebben partijen afgezien van een nadere zitting.
II. OVERWEGINGEN
ll.1. Per 1 januari 2002 zijn in werking getreden de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wsuwi) en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (IWsuwi), Stb. 2001/682. Op grond van artikel 9, eerste lid, van laatstgenoemde wet gaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt dat een door het Lisv genomen besluit geldt als een besluit van het UWV. Ingevolge de artikelen 11 en 12 van diezelfde wet treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de onderhavige procedure als verwerende partij in de plaats van (het bestuur van) het Lisv respectievelijk de uitvoeringsinstellingen.
ll.2. Eiseres heeft op grond van een voorovereenkomst voor oproepmedewerkers kraamverzorgenden van 28 november 1994, met ingang van 5 december 1994 regelmatig werkzaamheden verricht als kraamverzorgster voor de Stichting Thuiszorg [regio A] (werkgever A).
Op 20 december 1998 heeft eiseres een overeenkomst tot verbreking van deze voorovereenkomst voor oproepmedewerkers met wederzijds goedvinden ondertekend. In deze overeenkomst wordt onder meer vermeld dat de oproepmedewerker per 1 januari 1999 wordt overgedragen naar de Stichting Thuiszorg [regio B] (werkgever B).
Ingaande 13 januari 1999 heeft eiseres op grond van een voorovereenkomst voor oproep-medewerkers van 1 januari 1999 regelmatig werkzaamheden als kraamverzorgster verricht voor werkgever B. Eiseres heeft zich met ingang van 20 maart 1999 ziek gemeld bij werkgever B.
Bij besluit van 14 april 1999 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij geen recht heeft op ziekengeld maar op doorbetaling van haar loon.
Bij schrijven van 25 juli 1999 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 14 april 1999. Zij heeft daarbij aangegeven dat haar bezwaar erg laat is ingediend door nalatigheid en op de lange baan schuiven van haar werkgever. Bij faxbericht van 12 oktober 1999 heeft eiseres toegelicht waarom het bezwaar te laat is ingediend.
Bij schrijven van 3 november 1999 heeft eiseres schriftelijke verklaringen van haar huisarts, haar werkgever en haar behandelende psycholoog overgelegd ter staving van de door haar opgegeven redenen van het te laat indienen van het bezwaarschrift.
Bij schrijven van 8 november 1999 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat op basis van de door haar ingezonden verklaringen is besloten om haar bezwaar in behandeling te nemen.
Het bezwaar van eiseres is door de gemachtigde van eiseres, mr. drs. E.C.I. Roth, nader toegelicht bij schrijven van 19 november 1999 en 8 maart 2000.
Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord. Bij schrijven van 7 juni 2000 heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder medegedeeld dat van die gelegenheid geen gebruik zal worden gemaakt.
ll.3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het eiseres op grond van haar privé-situatie niet is aan te rekenen dat het bezwaar te laat is ingediend.
Verweerder heeft aangegeven dat voor oproepkrachten die geen werkgarantie en verschijningsplicht hebben elke oproepperiode een tijdelijke arbeidsovereenkomst vormt voor de duur van de oproep.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) een dienstverband voor bepaalde tijd een dienstverband voor onbepaalde tijd wordt indien:
- arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever elkaar opvolgen met tussenpozen van niet meer dan drie maanden en een periode van zesendertig maanden hebben overschreden en/of
- meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. Vanaf de vierde arbeidsovereenkomst met dezelfde werkgever geldt dat deze is aangegaan voor onbepaalde tijd.
Verweerder heeft aangegeven dat een en ander ook geldt indien de opvolgende arbeidsovereenkomsten bij verschillende werkgevers zijn aangegaan mits deze werkgevers redelijkerwijs als elkaars opvolger zijn aan te merken.
Verweerder is van mening dat werkgever B redelijkerwijs als opvolger van werkgever A is aan te merken. Eiseres heeft derhalve meer dan 36 maanden bij haar werkgever gewerkt zodat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft op grond hiervan geconcludeerd dat eiseres recht heeft op doorbetaling van het loon en geen recht heeft op ziekengeld met ingang van 20 maart 1999.
ll.4. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Daartoe is namens haar in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Gesteld word dat eiseres ten tijde van de overgang naar werkgever B in verband met haar thuissituatie uitdrukkelijk heeft gekozen voor een voorovereenkomst voor oproepkrachten en een aanbod voor een vast dienstverband heeft afgewezen.
ll.5. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of er ten tijde van de ziekmelding sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen eiseres en werkgever B.
ll.5.1. Alvorens deze vraag te beantwoorden dient de rechtbank de te late indiening van het bezwaarschrift te beoordelen.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Gelet op de gedingstukken en de daaruit blijkende bijzondere omstandigheden, waarin eiseres verkeerde in de bewuste periode, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres in verband met de te late indiening van het bezwaarschrift niet in verzuim is geweest.
ll.5.2. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 29, lid 1, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij de arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Artikel 7:629, lid 1, van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werknemer voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht behoudt op (gedeeltelijke) doorbetaling van het loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte was verhinderd.
Artikel 7:668a van het BW bepaalt in de leden 1, 2 en 5 het volgende:
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b. meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn.
5. Van de leden 1 tot en met 4 kan slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan worden afgeweken ten nadele van de werknemer.
Op grond van de gedingstukken kan als vaststaand worden aangenomen dat eiseres in de periode van 5 december 1994 tot 20 maart 1999 als oproepkracht werkzaamheden heeft verricht voor achtereenvolgens werkgever A en werkgever B.
Voorts staat vast dat deze werkzaamheden elkaar telkens hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden en dat bij de aanvang van de werkzaamheden van eiseres op 13 januari 1999 bij werkgever B de periode van 36 maanden reeds is overschreden.
De eerder vermelde overeenkomst met werkgever A tot verbreking van de voorovereenkomst bepaalt dat eiseres met ingang van 1 januari 1999 wordt overgedragen aan werkgever B. Al datgene wat geregeld is in het Sociaal Plan Overdracht Kraamzorg, opgesteld door werkgever Stichting Thuiszorg [regio B], AbvaKabo en CFO, blijft krachtens deze overeenkomst ook na de overdracht onverkort van toepassing voor de oproepmedewerker.
Mede gelet op de inhoud van deze overeenkomst heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat werkgever B redelijkerwijs geacht moet worden de opvolger van werkgever A te zijn.
Voorts merkt de rechtbank op dat verweerders stelling dat er bij oproepkrachten zonder werkgarantie en verschijningsplicht elke oproepperiode een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van de oproep vormt haar in onderhavige situatie niet als onjuist voorkomt.
Gelet op het vorenstaande zou op grond van het bepaalde in artikel 7:668a, lid 1, aanhef en onder a, van het BW sprake zijn van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op grond van artikel 7:668a, lid 5, van het BW kan echter bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan ten nadele van eiseres van dit uitgangspunt afgeweken worden. In onderhavige situatie is de cao voor de thuiszorg (CAO) van toepassing.
Namens eiseres is in bezwaar en naar de rechtbank begrijpt ook in beroep gesteld dat op grond van artikel 9, lid 9, van de CAO er sprake is van een van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat er derhalve op haar (ex)werkgever geen verplichting tot loondoorbetaling rust. Verweerder heeft in de thans bestreden beslissing aangegeven dat artikel 9, lid 9, van de CAO niet van toepassing is. De rechtbank kan verweerder in dezen niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 9, lid 2, aanhef en onder b, van de CAO wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet langer dan voor maximaal één jaar mag worden aangegaan tenzij er sprake is van werkzaamheden met een kennelijk tijdelijk karakter.
In artikel 9, lid 3, onder b, van de CAO wordt bepaald dat, wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt aangegaan in de in lid 2 van dit artikel onder b genoemde gevallen, de duur gelijk is aan de duur van de overeengekomen werkzaamheden.
Ingevolge artikel 9, lid 9, van de CAO wordt bepaald dat wanneer meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, waarbij door samentelling van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten de van toepassing zijnde maximumtermijn niet wordt overschreden, de vierde en de daarop volgende arbeidsovereenkomsten dan eveneens geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
De rechtbank constateert dat er in casu sprake is van meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. Ingevolge artikel 9, lid 9, worden de vierde en de daarop volgende arbeidsovereenkomsten dan eveneens geacht te zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Dit kan slechts anders zijn indien de in deze bepaling vermelde maximumtermijn in onderhavige situatie is overschreden.
Nu verweerder in de bestreden beslissing niet heeft overwogen waarom artikel 9, lid 9, van de CAO niet van toepassing wordt geacht terwijl de wetgever deze mogelijkheid uitdrukkelijk in de wet heeft vastgelegd in artikel 7:668a, lid 5, van het BW, kan deze beslissing niet worden gehandhaafd. De bestreden beslissing dient vernietigd te worden wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
Verweerder zal een nieuwe beslissing dienen te nemen waarbij hij, gelet op het bovenstaande, ook de vraag zal moeten beantwoorden of de in artikel 9, lid 9, van de CAO bedoelde maximumtermijn al dan niet overschreden is. De rechtbank overweegt in dit verband ten overvloede dat het haar voorkomt dat in dat onderdeel verwezen wordt naar de termijnen als aangegeven in het tweede en derde lid van deze CAO-bepaling, dan wel naar de termijn die genoemd wordt in artikel 7: 668a van het BW. In het eerstgenoemde geval zou het uitgangspunt voorts (kunnen) zijn dat de werkzaamheden van eiseres naar hun aard werkzaamheden met een tijdelijk karakter zijn.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 1 = € 322,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 wordt vergoed door verweerder;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, mr. H.J.O. Martens en mr. P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van mr. R.J.G. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2002
door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. M.C. van Binnebeke
voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden: 26 juli 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.