RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/1658 GEMWT Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 november 2001.
Kenmerk: SOG 00-0142A.
Behandeling ter zitting: 25 september 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 30 mei 2001, waarbij afwijzend is beschikt op het verzoek van eiser om over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het zogenaamde [lokatie] aan de […]straat te [plaats], ongegrond verklaard.
Tegen het eerstgenoemde besluit is door eiser bij brief van 4 december 2001 beroep ingesteld. Het aanvullend beroepschrift is door eiser ingediend bij de rechtbank op 9 januari 2002.
De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eiser verzonden. De inhoud van het beroepschrift, de aanvulling op het beroepschrift en de hiervoor genoemde stukken worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 september 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. D.A. Nymeijer, ambtenaar van verweerders gemeente.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn de heer [belanghebbende 1] en de heer [belanghebbende 2] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt. Namens belanghebbenden is mr. R.C.C.M. Nadaud ter zitting verschenen.
Het in het geding zijnde perceel, verder aan te duiden als [lokatie], wordt met instemming van de eigenaren van dat perceel, de heren [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], op commerciële wijze geëxploiteerd als parkeerplaats voor auto's. Bij brief van 8 februari 2001 heeft eiser verweerder verzocht over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het perceel omdat het gebruik als parkeerplaats in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 30 mei 2001 heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft eiser op 10 juni 2001 een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is behandeld tijdens de openbare hoorzitting op 27 september 2001, waarbij eiser is verschenen. Van dit horen is door verweerder een verslag opgemaakt, welk verslag zich bij de gedingstukken bevindt. Verweerder heeft bij beslissing van 6 november 2001 het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Eiser is hiertegen tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank.
Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de commerciële exploitatie van het [lokatie] als parkeerplaats past binnen het geldende bestemmingsplan nu dat plan voor delen van het [lokatie] expliciet het gebruik als stallingsgarage toestaat. Op de andere delen van het [lokatie] is op grond van artikel 14 van het bestemmingsplan het overgangsrecht van toepassing. In artikel 14 van het bestemmingsplan is bepaald dat een gebruik in strijd met het bestemmingsplan, en dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het plan, is toegestaan. Het [lokatie] werd al als parkeerplaats gebruikt toen het bestemmingsplan in werking trad.
Kort samengevat komen de bezwaren van eiser tegen de weigering om handhavend op te treden neer op het volgende:
a. het gebruik van het [lokatie] als parkeerplaats is in strijd met het geldende bestemmingsplan, omdat het parkeren tot een exclusieve functie is verworden en die uitsluitende functie niet in het bestemmingsplan als zodanig is vastgelegd. De sub-bestemming parkeren is tot hoofdbestemming verworden en dat is niet toegestaan;
b. indien het bestemmingsplan ruimte biedt voor woningbouw en de bouw van een ondergrondse parkeergarage, dan wil dat niet zeggen dat ook bovengronds parkeren is toegestaan;
c. verweerder stelt ten onrechte dat de bestemming deegwarenfabriek opnieuw kan worden gerealiseerd;
d. voor wat betreft het doelmatig gebruiken van het [lokatie] heeft verweerder zich alleen laten leiden door financiële belangen en niet door andere belangen, zoals geluidsoverlast, visuele overlast en aantasting van de privacy;
e. de aanwezige opstallen, althans een deel van die opstallen, zijn zonder vergunning gesloopt, hetgeen niet is toegestaan;
f. het [lokatie] is kunstmatig opgehoogd met van buitenaf komend puinafval dat niet voldoet aan de eisen die het Bouwstoffenbesluit stelt.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit met in achtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Het [lokatie] ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Jekerkwartier Herziening 1992”. Gelet op de bij dat bestemmingsplan behorende plankaart, is artikel 12 van dat bestemmingsplan op het terrein van toepassing.
Artikel 12 voor zover hier van belang luidt als volgt:
Artikel 12 bedrijfsdoeleinden (BD)
1. De als zodanig op de plankaart aangegeven gronden zijn bestemd voor bedrijfsdoeleinden met uitzondering van categorie A - inrichtingen Wet Geluidhinder en van detailhandel, zulks in evenwicht met de karakteristiek en de schoonheid van het stadsgezicht en met dien verstande, dat de gronden met de sub-bestemmingen
- d: uitsluitend voor deegwarenfabriek en
- s: uitsluitend voor stallingsgarage zijn bestemd.
2. Op de in lid 1 genoemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van deze bestemming.
Artikel 14, tweede lid, onder a, van voornoemd bestemmingsplan luidt als volgt:
voor een gebruik dat in strijd is met dit bestemmingsplan en dat bestaat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan; dit gebruik mag worden voortgezet en/of gewijzigd in een ander strijdig gebruik, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Op grond van voornoemde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van die delen van het [lokatie] als parkeerplaats, waarvoor het bestemmingsplan expliciet de bestemming bedrijfsdoeleinden stallingsgarage aangeeft niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Door eiser is niet weersproken dat de overige delen van het [lokatie] ook al als parkeerterrein werden gebruikt toen het hiervoor genoemde bestemmingsplan in werking trad. Op grond van artikel 14, tweede lid, onder a, van het bestemmingsplan is het gebruik van deze delen van het [lokatie] als parkeerplaats dan ook toegestaan. Datzelfde geldt voor het gebruik van de voormalige deegwarenfabriek als parkeerruimte. Dit gebruik bestond immers ook al voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Eisers betoog dat de recente intensivering van het gebruik als parkeerterrein, daar waar de fabriek is gesloopt, in strijd is met het bestemmingsplan treft evenwel doel. Ofschoon het gebruik van het [lokatie] als parkeerplaats op delen van die grond in strijd is met het bestemmingsplan, staat vast dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht niettemin is toegestaan, echter uitsluitend voorzover het op de daartoe geldende peildatum bestond en nadien ongewijzigd is voortgezet. Verweerder heeft ter zitting erkend dat er sprake is van een forse toename van het aantal parkeerders op het [lokatie] en dat er zelfs met het oog op het toegenomen gebruik extra wegverhardingen zijn aangebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door de intensivering van het gebruik als parkeerplaats, daar waar de fabriek is gesloopt, de aard van het gebruik is gewijzigd en dat door die wijziging de afwijking van het plan wordt vergroot. Het beroep dient dan ook gegrond verklaard te worden, in welk kader het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven, gezien het vorenstaande, geen bespreking meer.
Van enige, op grond van artikel 8:75 van de Awb, voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijdens eiser is niet gebleken.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
III. bepaalt dat de gemeente Maastricht aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,36 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. H.E.G. Peters in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2002 door mr. Peters voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. H.E.G. Peters
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 20 december 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.