2.3.3 De vrouw heeft in haar dagvaarding gesteld dat een lijfrentepolis op naam van dochter [S.] deel uitmaakt van de gemeenschap van partijen en dat de contante waarde daarvan tussen partijen verdeeld moet worden.
De man heeft aangegeven dat hij het bestaan van een dergelijke polis niet kent en dat er volgens hem geen polis op naam van de dochter existeert.
Ter comparitie na antwoord is er geen duidelijkheid omtrent het bestaan van deze polis gekomen. De vrouw heeft in haar antwoordakte van 20 juni 2002 gesteld dat de lijfrentepolis op naam van [S.] op tafel moet komen c.q. door de man aan de vrouw, als verzorgster van [S.], overhandigd moet worden.
Nu de vrouw, na in de dagvaarding te hebben gesteld dat het hier een op naam van dochter [S.] gestelde polis betreft en zij in zojuist genoemde akte ter zake deze polis weer heeft aangegeven dat die aan haar overhandigd moet worden, zonder te stellen dat de man in bezit van die polis is, terwijl anderzijds het niet onoverkomelijk moet zijn om een copie van deze polis via de verzekeraar te verkrijgen, valt niet in te zien dat de vrouw niet zelf heeft getracht een afschrift van deze polis te verkrijgen. Temeer er te dien aanzien voorts aangenomen moet worden dat deze verzekering via Assuradeur Bemelmans is afgesloten, nu uit de overgelegde stukken moet worden opgemaakt dat partijen al hun verzekeringen door tussenkomst van Bemelmans hebben afgesloten.
Los hiervan is de rechtbank van oordeel dat, mede gezien de onweersproken stelling dat deze polis op naam van de dochter van partijen staat, het kennelijk de bedoeling van partijen is dat de revenuen daaruit te zijnertijd aan de dochter toevallen, waaruit voortvloeit dat het redelijk en billijk is dat deze polis, als hij existeert, buiten de verdeling blijft omdat op de partij die de polis onder zich heeft de morele verplichting rust ervoor te zorgen dat de polis dan wel de revenuen daaruit aan dochter [S.] worden overgedragen.
2.4
Partijen hebben, zoals door de man onweersproken is gesteld, tijdens de gezamenlijke exploitatie van de kapsalon in VOF-verband, een lease-auto gehad.
De man heeft gesteld dat hij nadat de vrouw zich uit de VOF heeft teruggetrokken en hij alleen de kapsalon heeft voortgezet, de auto van de hand heeft gedaan en daarvoor in de plaats een oude VW-Golf heeft aangeschaft, die hij wegens een aantal gebreken weer voor een bedrag van fl. 1.000,-- van de hand heeft gedaan, maar dit geld cash heeft ontvangen weshalve hij niet beschikt over een kwitantie.
De vrouw heeft bevestigd dat de lease-auto in de boekhouding van de VOF was opgenomen. De vrouw heeft niet gereageerd op de stelling van de man dat hij de VW-Golf heeft aangeschaft en weer van de hand heeft gedaan.
Gelet op het feit dat de man, na uittreding van de vrouw uit de VOF de exploitatie van de kapsalon kennelijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 lid 2 en 4 van de VOF-overeenkomst heeft voortgezet, kan het, mede gezien de standpunten van partijen niet anders zijn dat de waarde van de lease-auto in de slotbalans van de VOF is opgenomen. Of er naar aanleiding van het beëindigen van de VOF tussen partijen verrekening moet plaatsvinden, wordt hierna onder 2.6 nog besproken. Uit dit alles vloeit naar het oordeel van de rechtbank wel al voort dat, nu de peildatum op 16 maart 1998 is bepaald, de na deze datum door de man aangeschafte VW-Golf niet in de gevraagde verdeling betrokken kan worden.
2.5
De vrouw heeft aangegeven dat tot de boedel belastingschulden horen die over partijen verdeeld moeten worden. Zij heeft naar aanleiding van het verhandelde ter comparitie na antwoord en het tussenvonnis van 28 maart 2000 een op 20 juli 1999 gedateerde aankondiging van de fiscus overgelegd, waarin de fiscus (belastingdienst ondernemingen) mededeelt dat deze dienst bij haar tevergeefs aan de deur is geweest om beslag te leggen voor belastingschulden uit 1998 en 1999 van
fl. 9.408,-- (exclusief rente).
De man heeft een stuk overgelegd waaruit is op te maken dat de fiscus van hem op 12 oktober 1998 een bedrag te vorderen had van fl. 27.305,-- (exclusief rente) en dat de fiscus toen voor dit bedrag beslag onder hem wilde leggen en dat hij nadien een betalingsregeling met de fiscus heeft getroffen op grond waarvan hij ingaande 15 mei 2001 maandelijks een bedrag van fl.1.000,-- op deze schuld aflost. De man heeft er verder, onderbouwd met bescheiden, op gewezen dat bij beëindiging van de VOF er een bedrag ad fl. 11.212,-- aan af te dragen BTW openstond, welke schuld hij vanwege het voortzetten van de exploitatie van de kapsalon op grond van het bepaalde in artikel 13 van de VOF-overeenkomst voor zijn rekening dient te nemen.
De man heeft in zijn antwoordakte van 6 juni 2002 aangegeven dat de vrouw zelf de op haar naam staande belastingschuld dient te voldoen, zoals de man sedert 15 mei 2001 bezig is de op zijn naam staande belastingschulden te voldoen, waarbij hij nog opmerkt dat die bovendien aanzienlijk hoger zijn dan die van de vrouw.