Vonnis : 27 juni 2002
Rolnummer : 68805 / HA ZA 01 - 859
De rechtbank [Maastricht], enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ESSENT ENERGIE LIMBURG B.V.,
gevestigd te Roermond,
eiseres,
procureur mr. H.A.J. Stollenwerck;
[M.H.],
wonende te Maastricht,
gedaagde,
procureur mr. G.P.M. Brouns (toevoeging).
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "Essent", heeft bij naar de dagvaarding van 27 augustus 2001 verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties in het geding gebracht. Door gedaagde, hierna te noemen "[H.]", is daarna onder het overleggen van producties geconcludeerd voor antwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 18 februari 2002 zijn door Essent producties in het geding gebracht ten behoeve van de comparitie. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1 Bij Essent is in loondienst de heer P.J.M.G. [P.]. In de hier relevante periode werkte [P.] bij Essent in de functie van incasseerder en had hij tot taak het incasseren van openstaande energienota's ten laste van gebruikers van door Essent geleverde elektriciteit.
2.2 Op 23 oktober 2000 heeft [P.] zich begeven naar het adres van [H.] om een bedrag aan openstaande nota's van
f 3.566,31 te incasseren. Ter plaatse is [P.] door de echtgenote van [H.] uitgenodigd de kwestie in de door [H.] en zijn echtgenote tijdelijk bewoonde caravan te bespreken. Vervolgens is door [P.], [H.] en [H.]s echtgenote gediscussieerd over de betaling van de nota's en de dreigende afsluiting van de energieaansluiting. In de caravan heeft vervolgens een handgemeen tussen [H.] en [P.] plaatsgevonden.
2.3 Zowel [P.] als [H.] hebben op 23 oktober 2000 aangifte gedaan van mishandeling door de ander. De huisarts van [P.] heeft diezelfde dag bij [P.] een "commotio cerebri", een "contusio behaarde hoofd" en een "snijwond bovenlip links" geconstateerd. De verbalisant die [H.]s aangifte opnam constateerde bij [H.] een bloeduitstorting aan de rechterelleboog.
2.4 Tussen partijen heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij zijn gehoord [P.], [H.] en [H.]s echtgenote.
2.5 Essent stelt zich op het standpunt dat [H.] [P.] heeft mishandeld en dat [P.] als gevolg daarvan vanaf 23 oktober 2000 tot en met 31 maart 2001 arbeidsongeschikt is geweest. Op basis van de arbeidsovereenkomst, zo stelt Essent voorts, heeft zij [P.] gedurende die periode een bedrag van f 14.835,- netto aan loon betaald, welk bedrag [H.] op grond van artikel 6:107a, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan haar dient te vergoeden. Voorts stelt Essent jegens [H.] aanspraak te kunnen maken op de kosten van het gehouden voorlopig getuigenverhoor, groot f 3.642,41.
2.6 Essent vordert op grond van het vorenstaande dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [H.] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Essent te betalen het bedrag van f 18.477,41, waarbij een bedrag van f 14.835,- te vermeerden is met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001 en een bedrag van f 3.642,41 te vermeerden met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, in beide gevallen tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [H.] in de kosten van het geding.
2.7 [H.] verzet zich tegen toewijzing van de vordering. Zij verweer zal hierna waar nodig aan de orde komen.
3.1 Voor de beoordeling van deze zaak is in de eerste plaats van belang de vraag naar de toedracht van het handgemeen dat op 23 oktober 2000 heeft plaatsgevonden in de door [H.] bewoonde caravan.
3.2 In het voorlopig getuigenverhoor hebben [P.], [H.] en [H.]s echtgenote hieromtrent een verklaring afgelegd. [H.] en zijn echtgenote verklaren dat [P.] op een gegeven moment is opgestaan en [H.], die naast een kast stond, tegen die kast heeft aangeduwd, waarbij [H.] een afwerende beweging maakte en [P.] ten val kwam. [P.] daarentegen verklaart dat hij gezeten op een bankje plotseling door [H.] werd geslagen op de bovenlip, waarna nog klappen op voor- en achterhoofd volgden.
3.3 [H.] en [P.] hebben ieder op de dag van het handgemeen een verklaring afgelegd bij de politie in het kader van de door hen over en weer gedane aangifte van mishandeling. Het proces-verbaal van de aangifte van [P.] hebben partijen niet in het geding gebracht. Uit hetgeen [H.] onder punt 3. van zijn conclusie van antwoord heeft aangevoerd, leidt de rechtbank af dat de verklaring van [P.] ten overstaan van de politie (in ieder geval op hoofdpunten) gelijkluidend is aan [P.]' verklaring als getuige. De door [H.] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring, die wel in het geding is gebracht, stemt deels overeen met hetgeen [H.] en diens echtgenote als getuigen hebben verklaard, maar wijkt daarvan af waar het aankomt op de afwerende beweging die [H.] stelt te hebben gemaakt. Tegenover de politie heeft [H.] verklaard dat hij [P.] in een schrikreactie met de rechtervuist op diens neus heeft geslagen, terwijl [H.] en zijn echtgenote als getuigen spreken van (slechts) een afwerende beweging met de linkerarm. Van een val door [P.] wordt in de aangifte van [H.] geen melding gemaakt.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat [H.] [P.] heeft geslagen, als gevolg waarvan deze laatste letsel aan hoofd en gezicht heeft opgelopen. De getuigenverklaringen van [H.] en diens echtgenote op het punt van [H.]s aandeel in het handgemeen acht de rechtbank minder geloofwaardig. Niet alleen staan deze verklaringen op dit punt haaks op de verklaringen die [P.] ten overstaan van de politie en als getuige heeft afgelegd, maar bovendien zijn zij strijdig met [H.]s eigen verklaring tegenover de politie, waarin hij melding maakte van een vuistslag op [P.]' neus en waarin niet werd gerept van een val. Van belang is in dit verband voorts het door [P.] opgelopen letsel. Blijkens de door Essent overgelegde verklaring van de huisarts van [P.] constateerde deze op 23 oktober 2000 een hersenschudding, een kneuzing van het behaarde deel van het hoofd en een snijwond aan de linkerkant van de bovenlip en adviseerde hij [P.] op 27 oktober 2000 om zes weken rust te nemen. Een dergelijk letsel sluit aan op de door Essent omschreven gang van zaken (ondersteund door de verklaringen van [P.] en de verklaring van [H.] bij diens aangifte), maar is niet verklaarbaar indien de door [H.] in deze procedure gegeven lezing van de gebeurtenissen juist zou zijn.
3.5 Het beroep van [H.] op noodweer, uitlokking en medeschuld wordt verworpen. Ook indien juist is dat [P.] [H.] eerst een (schouder)duw heeft gegeven, hetgeen Essent betwist, en [H.] daarbij zijn elleboog bezeerde, is dat niet aan te merken als een rechtvaardigingsgrond voor het slaan en toebrengen van letsel als hier aan de orde, terwijl evenmin geoordeeld kan worden dat [P.] de mishandeling met die duw heeft uitgelokt of daaraan zelf medeschuldig is. Dit geldt evenzeer indien ook juist zou zijn de - overigens nauwelijks uitgewerkte - stelling van [H.] dat [P.] zich in de discussie over de nota's en de afsluiting bot heeft opgesteld.
3.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [H.] [P.] heeft mishandeld en daarvoor aansprakelijk is. Gelet op het bepaalde in artikel 6:107a, lid 2, BW brengt dit met zich dat Essent, als werkgeefster van [P.], jegens [H.] recht heeft op schadevergoeding ten bedrage van het door Essent aan [P.] tijdens diens door de mishandeling veroorzaakte arbeidsongeschiktheid verplicht doorbetaalde loon.
3.7 [H.] heeft zich ten aanzien van het vorderingsrecht van Essent primair verweerd met de stelling dat hij niet in verzuim is aangezien Essent hem nimmer heeft gesommeerd haar loonschade te betalen. Dit verweer strandt reeds op het bepaalde in artikel 6:83 sub b BW.
3.8 Voorts heeft [H.] betwist dat de door Essent gestelde (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [P.] in de periode van 23 oktober 2000 tot en met 31 maart 2001 (geheel) het gevolg is van de handelwijze van [H.]. Dit verweer wordt verworpen. Gesteld noch gebleken is immers dat de arbeidsongeschiktheid (mede) een andere oorzaak had dan de mishandeling, terwijl uit de door Essent overgelegde verklaringen van de huisarts van [P.] en van Arboned, waarin gesproken wordt van psychische klachten en angstklachten, genoegzaam blijkt van het causaal verband tussen de mishandeling en de arbeidsongeschiktheid.
3.9 Dat [P.], zoals ter comparitie naar voren is gekomen, gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid het werk op een zeker moment op therapeutische basis (bij de afdeling klantenservice van Essent) heeft hervat, doet niet af aan de door Essent geleden schade en haar recht deze op [H.] te verhalen. Datzelfde geldt voor de niet onderbouwde en door Essent betwiste stelling van [H.] dat Essent verzekerd is tegen de kosten van ziekteverzuim van haar werknemers.
3.10 Gelet op het voorgaande is het door Essent gevorderde bedrag van f 14.835,- (€ 6.731,83) toewijsbaar, evenals de met ingang van 1 april 2001 gevorderde wettelijke rente.
3.11 [H.] zal met toepassing van het bepaalde in de artikel 56 en 57 Rv (oud) als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kostenveroordeling omvat mede de kosten (griffierecht, explootkosten, procureurssalaris) van het voorlopig getuigenverhoor. De op diezelfde kosten betrekking hebbende afzonderlijke vordering van Essent tot betaling van f 3.642,41 is niet toewijsbaar.
3.12 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
3.13 In de uitspraak zullen bedragen uitsluitend in euro's worden vermeld.
veroordeelt [H.] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Essent te betalen een bedrag van €Euro 6.731,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [H.] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Essent begroot op Euro€ 163,72 aan explootkosten, € Euro 215,55 aan griffierecht en €Euro 1.325,04 voor procureurssalaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Kort, rechter, en ter openbare terechtzitting van 27 juni 2002 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.