3. De beoordeling
3.1
Op grond van de stelling van de man dat hij bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen voor meer dan een/vierde deel is benadeeld, moet aan de hand van het bepaalde in artikel 3:196 BW worden vastgesteld of zulks in deze zaak het geval is. Dit artikel bepaalt in lid 1 dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Het tweede lid bevat een wettelijk vermoeden: wanneer een benadeling voor meer dan een vierde wordt bewezen, dan wordt de benadeelde vermoed te hebben gedwaald. Teneinde te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden volgens het derde lid de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van verdeling.
Partijen hebben in de aanhef van hun, volgens de vrouw op 7 april 2000 ondertekende, echtscheidingconvenant opgenomen dat zij op [datum huwelijk] te [L.] met elkaar zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat zij voornemens zijn een verzoek tot echtscheiding in te dienen bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht, vorderende echtscheiding op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. In de aanhef stellen zij verder nog: 'dat partijen reeds nu vooralsdan hun vermogensrechtelijke betrekkingen op minnelijke wijze wensen te regelen'.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen met deze laatste bepaling aangegeven dat zij de omvang en de waarde van de gemeenschap hebben bepaald naar de datum dat zij dit convenant hebben ondertekend. Nu de man niet heeft weersproken dat dit volgens de vrouw op 7 april 2000 is gebeurd, zal de rechtbank deze datum aanhouden.
De rechtbank is voorts, met het oog op de in de aanhef opgenomen zojuist aangehaalde derde bepaling, van oordeel dat partijen de verdeling op dat moment hebben gerealiseerd, gelet op de door partijen in deze zaak ingenomen standpunten en gezien het feit dat het meest waardevolle vermogensbestanddeel, de echtelijke woning, reeds voor de formele ontbinding van het huwelijk is vervreemd.
3.3
Partijen hebben de echtelijke woning inclusief kosten koper voor de somma van fl. 284.489,-- aangeschaft. In die koopsom was een bedrag van fl. 15.900,-- aan overdrachtsbelasting verdisconteerd.
Volgens de vrouw heeft de man de woning op 28 juli 2000 verkocht voor de somma (inclusief verrekening van de zakelijke lasten) van fl. 260.179,47 en heeft hij, naar onweersproken stelling van de vrouw, de betaalde overdrachtsbelasting ad fl. 15.900,-- weer terugontvangen.
Deze transactie heeft derhalve een verlies opgeleverd van fl. 284.489,-- minus fl. 15.900,-- minus fl. 260.179,47 = fl. 8.409,53.
3.4
De vrouw heeft de stelling van de man betwist dat partijen samen aan makelaardij Offermans Verzekeringen en Vastgoed (verder: Offermans) de opdracht hebben vergund om de woning te verkopen Zij stelt dat partijen, om kosten te besparen er na het ondertekenen van het convenant van hebben afgezien om de woning formeel op naam van de man te zetten, de man dus alleen aan Offermans opdracht tot verkoop heeft gegeven en dat hij ook accoord is gegaan met het door Offermans voor de woning ontvangen bod, zodat zij alleen de koopovereenkomst mede heeft ondertekend, omdat zij nog in het kadaster te boek stond als mede-eigenaar.
De vrouw heeft deze stelling aan de hand van een schrijven van haar procureur van 18 mei 2000 aan Offermans onderbouwd. In genoemd schrijven staat vermeld dat partijen overeengekomen zijn dat de woning aan de man wordt toebedeeld en dat het de man in dit kader vrijstaat de woning te verkopen en daartoe opdracht te geven. Nu de procureur verder in die brief schrijft: 'volledigheidshalve attendeer ik u er evenwel op dat de vrouw de feitelijke levering (notarieel transport) wel moet tekenen, enerzijds omdat het de echtelijke woning betreft en anderzijds omdat zij strikt juridisch gezien nog mede-eigenaar is', moet er voor deze procedure vanuit gegaan worden dat de man vanaf de ondertekening van het convenant de economische eigenaar was van de woning en daaromtrent feitelijk kon beslissen naar eigen inzicht.
Uit dit een en ander vloeit allereerst voort dat, gezien het feit dat partijen de woning in februari 2000 hebben aangekocht, de man omtrent de waarde van de woning in de onderhandelingen over de inhoud van het convenant, welke hebben geleid tot toedeling van de woning aan de man, niet gedwaald kan hebben en voorts dat hij geacht moet worden het verlies bij vervreemding van de woning voor lief genomen te hebben. Dit temeer nu er vanuit gegaan moet worden dat het een feit van algemene bekendheid was en is dat de prijzen van koopwoningen in 2000 nog steeds een stijgende tendens vertoonden en de man niet heeft gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat hij het op 9 maart 2000 - enkel op zijn naam - opgenomen doorlopend krediet van fl. 20.000,-- onder contractnummer 938.798.101 bij de Rabobank te [L.] heeft aangewend ter verbetering en renovatie van de woning, zoals door hem is gesteld in zijn reeds meer genoemd schrijven van 16 maart 2000 aan de concipiënt van het convenant, en in dat verband aangevende dat nieuwe rolluiken al besteld waren en dit geld verder bestemd was voor aanschaf van nieuwe deuren, dubbelglas en een nieuwe vloer.
3.5
De rechtbank stelt verder vast dat de man niet gedwaald kan hebben omtrent de waarde van de bij de aanschaf van de woning tevens afgesloten hypotheek ter financiering van de woning ter hoogte van in totaal fl. 308.000,--, onder medeneming van een oude schuld van de man ter hoogte van circa fl. 25.000,--.
Het komt de rechtbank logisch voor dat deze oude (voorhuwelijkse) schuld van de man is meegefinancierd, nu deze toch op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW bij het huwelijk van partijen is gaan deel uitmaken van de gemeenschap van goederen van partijen.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het voorts voor de hand dat, nadat partijen overeengekomen waren dat de echtelijke woning aan de man zou worden toegescheiden, de op de woning drukkende hypotheek door de man zou worden overgenomen. Nu van aanvang aan de hypotheekschuld hoger is geweest dan de aankoopsom (inclusief de kosten koper) van de woning, was het voorzienbaar dat bij spoedige vervreemding van de woning, ook indien de voorgenomen renoveringen waren doorgevoerd voordat de nadien geplande verkoop plaats zou hebben, onder deze omstandigheden de opbrengst niet toereikend zou zijn om daarmee ook de volledige hypotheekschuld te delgen. Dit temeer nu partijen in het convenant hadden opgenomen dat de man de notariskosten voor het opmaken van de akte van verdeling zou dragen, waaruit voortvloeit dat de man niet van plan is geweest de woning al kort na de toedeling te vervreemden.
3.6
Nu hierboven is vastgesteld dat de man ter zake de waarde van de gestelde goederen niet gedwaald kan hebben bij de verdeling, moet er onder de door partijen geschetste omstandigheden vanuit gegaan worden dat de man, mede gezien de bepaling in het convenant dat 'partijen jegens elkaar noch thans noch in de toekomst een vordering wegens overbedeling ter zake de onderhavige boedelscheiding zullen instellen' de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard en kan zijn vordering niet toegewezen worden.
3.7
De man heeft ter zake de reeds meergenoemde lening in de vorm van een doorlopend krediet ad fl. 20.000,-- gesteld dat partijen die op 1 maart 2002 hebben aangevraagd en dat de bank deze som aan de man op 8 maart cash heeft uitbetaald. De man stelt vervolgens in zijn conclusie van repliek ter zake deze lening dat hij van dat bedrag de somma van fl. 19.000,-- aan de vrouw heeft moeten overhandigen nadat deze hem had gedreigd naar aanleiding van de echtscheiding een alimentatievordering jegens hem in te stellen. Volgens de man heeft de vrouw het geld vervolgens aangewend om een slaapkamer aan te schaffen.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd en met klem betwist en gesteld geen enkel bedrag te hebben ontvangen van de man.