ECLI:NL:RBMAA:2002:AF2025

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
5 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 266 WRO Z FEE
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor woningbouw in stankcirkel van veehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 5 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen T.F.T. Projecten BV en Gedeputeerde Staten van Limburg. De zaak betreft de weigering van een verklaring van geen bezwaar voor de bouw van vijftien woningen in Nederweert. De verweerder, Gedeputeerde Staten, had op 2 januari 2002 besloten het bezwaarschrift van eiseres ongegrond te verklaren, omdat de bouwlocatie zich binnen de cumulatieve stankcirkel van nabijgelegen veehouderijen bevond. Eiseres stelde dat verweerder ten onrechte het criterium 'goed woonklimaat' had gehanteerd in plaats van 'aanvaardbaar woonklimaat' en dat de Handleiding Bestemmingsplannen 2001 niet van toepassing had mogen zijn, aangezien de aanvraag voor de verklaring van geen bezwaar was ingediend op basis van de Handleiding Bestemmingsplannen 1999. De rechtbank overwoog dat de ruimtelijke onderbouwing voldeed aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat de verweerder terecht had gehandeld door de nieuwe Handleiding toe te passen. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiseres over verouderde rekenmethodieken niet onderbouwd was en dat verweerder niet verplicht was om te anticiperen op toekomstige regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de weigering van de verklaring van geen bezwaar werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/266 WRO Z FEE
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
T.F.T. Projecten BV te Nederweert, eiseres,
en
Gedeputeerde Staten van Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 januari 2002.
Kenmerk: 2001/57246.
Behandeling ter zitting: 30 oktober 2002.
ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in aanhef genoemde besluit van 2 januari 2002 (verzonden 7 januari 2002) heeft verweerder het door eiseres op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 21 augustus 2001 (verzonden 28 augustus 2001) ongegrond verklaard.
Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) af te geven ten behoeve van de bouw door eiseres van vijftien woningen op percelen, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie L, nrs. 1700 en 705, plaatselijk gelegen hoek O.L. Vrouwestraat/Hennesweg.
Tegen het besluit van 2 januari 2002 is namens eiseres bij schrijven van 18 februari 2002 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij schrijven van 20 maart 2002.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. De inhoud van deze stukken dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 oktober 2002, alwaar eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door de heer Vonken en de heer F. Schonkeren, bijgestaan door haar gemachtigde, mevrouw mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. P.F. Winkels, ambtenaar der provincie.
II. OVERWEGINGEN
Op 27 juni 2000 zijn de gemeente Nederweert en eiseres een exploitatieovereenkomst aangegaan, inzake de ontwikkeling van de locatie Ospelse Poort. In die overeenkomst is bepaald dat eiseres binnen het in de overeenkomst omschreven exploitatiegebied 15 woningen zal realiseren. De gemeente heeft zich verplicht om, vooruitlopend op een op te stellen bestemmingsplan voor de kern Ospel, waarin de gronden waarop de woningen zijn gepland een bestemming zullen krijgen waarbinnen onder andere wonen, groen, en verkeersvoorzieningen zijn toegestaan, medewerking te verlenen aan de toepassing van de procedure ex artikel 19 van de WRO.
Door de gemeente Nederweert is op 3 juli 2000 een aanvraag voor een bouwvergunning ontvangen van eiseres ter realisering van de geplande 15 woningen, waarbij tevens werd verzocht om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan.
Burgemeester en wethouders hebben vervolgens openbaar bekend gemaakt dat zij voornemens zijn de gevraagde bouwvergunning te verlenen en dat zij tevens voornemens zijn de daarvoor noodzakelijke vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan. In die openbare kennisgeving is vermeld dat het bouwplan en het verzoek om vrijstelling vanaf 29 september 2000 tot en met 27 oktober 2000 ter inzage liggen, en dat eenieder binnen die termijn zijn zienswijze schriftelijk kenbaar kan maken. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de eigenaar van het naast de beoogde bouwlocatie gelegen perceel zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen vergunningverlening kenbaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is op 14 december 2000 een hoorzitting belegd, waarin de hiervoor bedoelde persoon en een vertegenwoordiger van eiseres hun standpunten hebben toegelicht.
Op 8 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Nederweert aan verweerder verzocht om afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen de voorgenomen verlening van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan.
Bij besluit van 21 augustus 2001, verzonden 28 augustus 2001, heeft verweerder geweigerd de verklaring van geen bezwaar te verstrekken. Verweerder heeft dit besluit onder meer doen steunen op de overweging dat het van belang is dat een goed woonklimaat kan worden gegarandeerd. Een van de beoordelingsaspecten hierbij is de mogelijke stankhinder ten gevolge van aanwezige veehouderijen. Woningbouw binnen de stankcirkel van een veehouderij is niet verantwoord en kan dan ook niet worden toegestaan. Uit gegevens blijkt, aldus verweerder, dat de gecumuleerde bijdrage van de veehouderijen uit de omgeving van het plan maximaal 3,9 bedraagt, terwijl de maximaal toelaatbare bijdrage 1,5 is. Dit betekent dat de stankhinder ter plaatse van de beoogde bouwlocatie onaanvaardbaar hoog is, waardoor geen sprake is van een goed woonklimaat.
Eiseres heeft zich met dat besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen op 8 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Naar aanleiding van dit bezwaar is eiseres op 29 november 2001 gehoord door de Awb-commissie Bezwaarschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij deze rechtbank. In beroep is - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
door verweerder is ten onrechte het criterium “goed woonklimaat” in plaats van “aanvaardbaar woonklimaat” gehanteerd;
ten onrechte is verweerder uitgegaan van de Handleiding Bestemmingsplannen 2001 in plaats van de Handleiding Bestemmingsplan van juli 1999. Laastgenoemde handleiding gold ten tijde van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar en op grond van die handleiding werd volgens eiseres niet gewerkt met cumulatieve stankcirkels. Eiseres stelt dat zij er op mocht vertrouwen dat de verklaring van geen bezwaar op grond van de oude handleiding verleend zou worden;
voor het geval verweerder wel op grond van de Handleiding Bestemmingsplannen 2001 kon beslissen, stelt eiseres dat verweerder de mogelijkheid had om van dat beleid af te wijken;
door verweerder is volledig voorbij gegaan aan de stelling van eiseres dat de wijze van bepaling van cumulatieve stankhinder is achterhaald. Het geheel en onverplicht vasthouden aan verouderde meetmethodieken is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, daar waar een afwijking goed onderbouwd en geheel in overeenstemming met toekomstig beleid tot een geheel andere uitkomst zou leiden;
verweerder had, indien hij van mening was dat niet geanticipeerd kan worden op toekomstige regelgeving, de uitkomst van de parlementaire behandeling kunnen afwachten. Door zulks niet te doen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of verweerder terecht de verklaring van geen bezwaar heeft geweigerd.
Vooropgesteld dient te worden dat het al dan niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar een verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid is, hetgeen betekent dat de rechtbank dient te respecteren dat verweerder in beginsel over een zekere vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De rechtbank dient echter wel te beoordelen of verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats het volgende. Ingevolge artikel 19, lid 2, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een door hun af te geven verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het project waarvoor vrijstelling wordt gevraagd dient van een goede ruimtelijke onderbouwing te zijn voorzien.
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, dat in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is verklaard, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De ruimtelijke onderbouwing in casu voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan in artikel 19 van de WRO gestelde eisen.
In de onderliggende ruimtelijke onderbouwing wordt in het kader van de toets aan rijks- provinciaal en regionaal beleid onder andere ingegaan op de Handleiding bestemmingsplannen c.a. en de Brochure Hinderwet en Veehouderij/Richtlijn Veehouderij en Stankhinder.
De rechtbank zal thans ingaan op de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte de Handleiding bestemmingsplannen 2001 heeft gehanteerd in plaats van de Handleiding bestemmingsplannen 1999. Die laatste Handleiding was volgens eiseres van toepassing ten tijde van het aanvragen van de verklaring van geen bezwaar, terwijl eerstgenoemde eerst nadien als toetsingskader is gaan gelden. De rechtbank overweegt dienaangaande dat behoudens andersluidend overgangsrecht getoetst dient te worden aan de ten tijde van het te nemen besluit geldende regelgeving.
Overigens heeft verweerder ter zitting nog medegedeeld dat toetsing aan de oude Handleiding niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid nu, los van de verwijzing in de Handleiding, werd getoetst aan rijksbeleid. In dat kader diende getoetst te worden aan de Brochure Hinderwet en Veehouderij/ Richtlijn Veehouderij en Stankhinder, ook wanneer naar die brochure niet expliciet werd verwezen in de Handleiding.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat door verweerder een onjuist criterium is gehanteerd, overweegt de rechtbank als volgt.
In de Handleiding bestemmingsplannen 2001 wordt de toetsing bij de realisering van een stankgevoelig object beschreven. Een van de aspecten waaraan getoetst dient te worden is de vraag of op de geplande locatie een goed (woon)klimaat is gegarandeerd. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze die toetsing dient plaats te vinden.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat, anders dan namens eiseres betoogd, de jurisprudentie niet noopt tot het gebruik van het criterium “aanvaardbaar woonklimaat”. Verder acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat gebruik van het door eiseres gewenste criterium zou leiden tot een andere uitkomst van de door verweerder te verrichten en ook daadwerkelijk verrichte toetsing, waarbij blijkens de handleiding in beginsel aan de geplande locatie niet meegewerkt dient te worden voor zover zij gelegen is binnen de (cumulatieve) stankcirkel(s) van een of meer veehouderijbedrijven.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder - zo deze al uit diende te gaan van de Handleiding bestemmingsplannen 2001 - de mogelijkheid had om van dat beleid af te wijken. Blijkens de Handleiding dient het dan echter te gaan om herbouw van bestaande woningen op een andere plaats op de kavel of om het invullen van reeds bestaande bouwtitels waarbij aan een aantal voorwaarden dient te worden voldaan. Een van die voorwaarden luidt dat het vigerende bestemmingsplan een woning toestaat. De rechtbank is van oordeel dat van een in de Handleiding genoemde uitzonderingssituatie geen sprake is, terwijl de formulering in de Handleiding niet de ruimte laat om ook in andere situaties van het bepaalde in de Handleiding af te wijken. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat toepassing van de Handleiding gevolgen heeft voor eiser die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Handleiding te dienen doelen. Derhalve kan ook deze grief van eiseres niet slagen.
Eiseres heeft voorts gesteld dat de rekenmethodieken in de cumulatierichtlijn zijn verouderd en dat om die reden uitgegaan dient te worden van een nieuwe (in voorbereiding zijnde) berekeningsmethodiek als beschreven in de brief van de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Volgens eiseres is onder die nieuwe regelgeving geen sprake meer van onaanvaardbare stankhinder.
Die stelling wordt echter niet onderbouwd.
Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar diende het wetsvoorstel, waarvan de nieuwe berekeningsmethodiek onderdeel uitmaakt, nog behandeld te worden. Gelet op de zich inmiddels voorgedaan hebbende ontwikkelingen, zoals door verweerder beschreven in zijn verweerschrift en nader toegelicht ter zitting, is het onduidelijk hoe de regeling er uiteindelijk uit zal komen te zien. Wel duidelijk is dat het waarschijnlijk nog geruime tijd zal duren voordat het voorstel door de Eerste Kamer zal worden behandeld. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van verweerder niet verlangd kan worden te anticiperen op die (mogelijk) toekomstige regelgeving
Eiseres heeft tot slot nog aangevoerd dat verweerder de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer had dienen af te wachten en de beslissing in de tussentijd had moeten aanhouden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder dienaangaande geen verplichting heeft. Bovendien is eiseres ten gevolge van het niet-aanhouden van de beslissing niet in haar belangen geschaad nu immers, zodra de nieuwe regelgeving een feit is, een nieuwe aanvraag ingediend kan worden. De rechtbank wijst er in dit geval ook nog op dat de wet verweerder niet de mogelijkheid laat om de beslissing aan te houden. Immers, artikel 19a, lid 8, van de WRO bepaalt dat in geval van niet tijdig beslissen door verweerder dit gelijkgesteld wordt met een besluit tot weigering van de verklaring van geen bezwaar.
Met inachtneming van het bovenstaande en op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb komt de rechtbank tot de onder III geformuleerde beslissing.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzitter, en mr. A.J. Henzen en mr. F.A.G.M. Vluggen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2002.
w.g. E. Ferwerda w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden: 5 december 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.