ECLI:NL:RBMAA:2002:AF2024

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01 / 1586 GEMWT Z FEE
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bestuursdwang tegen verhuur van speeltuin ten behoeve van feesten

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 10 december 2002 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, A, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Onderbanken, dat zijn verzoek om bestuursdwang tegen de verhuur van de opstallen van de speeltuin 'De Breukberg' ten behoeve van feesten en andere activiteiten had afgewezen. Het bestreden besluit was genomen op 6 november 2001 en had betrekking op een bezwaarschrift dat door eiser was ingediend tegen een eerder besluit van 5 september 2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gebruik van de speeltuin voor feesten in strijd is met de bestemmingsplannen, die de bestemming 'dagrecreatie' voor het perceel voorschrijven. De rechtbank oordeelde dat de verhuur van de speeltuin voor dergelijke activiteiten niet past binnen de bestemming en dat verweerder niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de gemeente Onderbanken het griffierecht aan eiser dient te vergoeden. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bestemmingsplannen en de rechten van belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/1586 GEMWT Z FEE
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
A te B, eiser,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Onderbanken, gevestigd te Onderbanken, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 november 2001.
Kenmerk: LSTE/2001/5667.
Behandeling ter zitting: 30 oktober 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 6 november 2001 (verzonden 12 november 2001) heeft verweerder het namens eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 5 september 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder -impliciet- het verzoek van eiser, om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de verhuur van de opstallen van de speeltuin “De Breukberg” ten bate van feesten en andere soortgelijke activiteiten, afgewezen.
Tegen het besluit van 6 november 2001 is namens eiser bij schrijven van 27 november 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 oktober 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J.H. Crombaghs, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer G.E.G. Hoen en mevrouw drs. W.H.J.M. Smeets, ambtenaren der gemeente.
II. OVERWEGINGEN
Bij schrijven van 9 april 2001 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht met bestuursdwang op te treden tegen de verhuur van de opstallen van de speeltuin “De Breukberg” ten bate van feesten en andere soortgelijke activiteiten.
Namens eiser is bij schrijven van 11 juli 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op voormeld verzoek om toepassing van bestuursdwang
Op 5 september 2001 heeft verweerder alsnog een inhoudelijk besluit genomen op het verzoek van eiser en -impliciet- geweigerd om bestuursdwang toe te passen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het bezwaar mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van 5 september 2001.
Naar aanleiding van zijn bezwaar is eiser op 12 september 2001 gehoord door de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit eisers bezwaren tegen het fictieve besluit niet-ontvankelijk verklaard en eisers bezwaren tegen het besluit van 5 september 2001 ongegrond verklaard.
Eiser heeft zich ook met dit besluit, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring, niet kunnen verenigen en heeft daartegen beroep doen instellen bij deze rechtbank. In beroep voert eiser – zakelijk weergegeven – aan dat het verhuren van de opstallen van de speeltuin (na sluitingstijd) aan derden ten bate van feesten en andere activiteiten (waarbij alcohol mag worden verstrekt) in strijd is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan “Woonkernen” en de ingevolge dit plan op het betrokken perceel rustende bestemming dagrecreatie. Eiser vraagt de rechtbank onder meer om het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
Op 22 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Onderbanken het bestemmingsplan “Woonkernen” vastgesteld, welk bestemmingsplan op 30 januari 2001 door Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd. Het bestemmingsplan is vanaf 23 april 2001 van kracht.
Op grond van dit bestemmingsplan heeft het perceel, waar speeltuin “De Breukberg” is gevestigd, de bestemming “dagrecreatie”.
Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan “Breukberg” had het bewuste perceel de bestemming “speeltuin”. In artikel 9 van dat bestemmingsplan was bepaald dat de op de bestemmingsplankaart als speeltuin aangegeven gronden bestemd zijn voor de speelgelegenheid voor de jeugd. Artikel 18 van dat bestemmingsplan bepaalde dat de gronden en opstallen uitsluitend conform de bestemming mochten worden gebruikt.
Door verweerder is erkend dat het verhuren van de opstallen van de speeltuin ten bate van feesten en andere soortgelijke activiteiten strijdig was met genoemde voorschriften. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze met het bestemmingsplan strijdige activiteiten in ieder geval al sinds 1992 plaats vinden.
Blijkens het bestreden besluit is met het nieuwe bestemmingsplan beoogd de gebruiksmogelijkheden van het bewuste perceel te verruimen, zodat het op beperkte schaal houden van feestjes toelaatbaar wordt geacht.
In het thans vigerende bestemmingsplan wordt geen definitie gegeven van het begrip “dagrecreatie”. Wel bepaalt artikel 12, eerste lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften:
“De op de plankaart als “dagrecreatiedoeleinden” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. sportbeoefening, met daartoe dienende sport- en speelvelden;
b. verhardingen en parkeergelegenheid;
c. groenvoorzieningen.”
In het oude bestemmingsplan werd dagrecreatie omschreven als “activiteiten in een natuurlijke omgeving gericht op ontspanning en verpozing in de niet-commerciële sfeer”.
Artikel 25 van de planvoorschriften bepaalt in het tweede lid sub a:
“Het gebruik van de gronden en/of opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt mag worden gehandhaafd.”
Op grond van deze bepalingen is het gebruik als speeltuin in ieder geval toegestaan. Thans dient de vraag beantwoord te worden of de verhuur ten behoeve van feesten en andere soortgelijke activiteiten eveneens past binnen deze bestemming.
Verweerder heeft blijkens de brief van 11 juli 2000 van verweerder aan de Stichting Speeltuinwerk Schinveld (de Stichting) in juni 2000, derhalve nog ten tijde van het oude bestemmingsplan, afspraken gemaakt met de voornoemde Stichting met het oog op de verhuur. Die afspraken kwamen er op neer dat :
- activiteiten in de kantine primair gericht dienen te zijn op de in de speeltuin aanwezige en aldaar spelende kinderen;
- het feest om uiterlijk 21.00 uur afgelopen dient te zijn;
- in een beperkt – nog nader vast te stellen – aantal gevallen van de bestemming “speelgelegenheid voor de jeugd” afwijkende activiteiten in de speeltuin mogen worden georganiseerd;
- met uitzondering van het hiervoor genoemde beperkt aantal gevallen het verboden is gebruik te maken van een tapinstallatie en is het verboden sterk-alcoholische dranken te verstrekken;
- het gebruik van een omroepinstallatie ten behoeve van het ten gehore brengen van muziek niet is toegestaan.
Bij schrijven van verweerder aan de Stichting van 5 september 2000 heeft verweerder uitdrukkelijk bevestigd dat ook communiefeesten, die voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden, zijn toegestaan.
Blijkens de toezendbrief van 12 november 2001 aan de Stichting, behorend bij het thans bestreden besluit, heeft verweerder uitdrukkelijk aangegeven dat alleen actief geworven mag worden voor het houden van kinderfeestjes die in overeenstemming zijn met de strekking van de met de Stichting gemaakte afspraken.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het toestaan van zwak-alcoholische drank niet in overeenstemming is met de voorwaarde dat het kind centraal dient te staan.
Gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de bepalingen van het bestemmingsplan is de rechtbank van oordeel dat de verhuur van de opstallen van de speeltuin ten behoeve van feesten en andere soortgelijke activiteiten niet valt binnen de bestemming dagrecreatie. Dit is niet anders wanneer rekening wordt gehouden met de door verweerder met de Stichting ten aanzien van die feesten gemaakte afspraken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van het bestemmingsplan is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming(-en).
Op grond van het derde lid van deze bepaling verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik.
Een vrijstelling als bedoeld in artikel 20, derde lid, van het bestemmingsplan is in casu niet aan de orde, reeds omdat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming mogelijk is.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van met het vigerende bestemmingsplan strijdige activiteiten.
Artikel 25, tweede lid, sub a, van het bestemmingsplan beschermt niet alleen het onder het oude plan reeds toegestaan gebruik. Ook het onder het oude plan verboden gebruik valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Het illegale gebruik wordt tot een rechtmatig gebruik, waartegen door verweerder niet meer kan worden opgetreden. Het voorgaande zou slechts anders zijn indien in dit artikel uitdrukkelijk zou zijn bepaald dat de overgangsbepaling slechts ziet op gebruik dat niet reeds onder het oude plan onwettig was of indien verweerder het verboden gebruik tijdig, dat wil zeggen nog voor de datum van inwerkingtreding van het nieuwe plan, heeft gewraakt.
De brief van verweerder aan de Stichting van 28 september 1999 zou als een wraking kunnen worden gezien. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting evenwel medegedeeld dat de brief niet als zodanig was bedoeld. Voor zover genoemde brief wel als wraking aangemerkt zou moeten worden, heeft de inhoud van die brief in ieder geval zijn betekenis verloren door het schrijven van verweerder aan de Stichting van 11 juli 2000 waarin verweerder zijn standpunt heeft herzien.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het in geding zijnde gebruik wordt beschermd door het bepaalde in artikel 25, lid 2, sub a van het bestemmingsplan. Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Nu verweerder in het bestreden besluit op basis van een belangenoverweging concludeert dat zij geen bestuursdwang hoeft toe te passen, berust het besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaald in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Met inachtneming van het bovenstaande en op grond van het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb komt de rechtbank dan ook tot de onder III geformuleerde beslissing.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar ongegrond vanwege de onbevoegdheid van verweerder om over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang;
3. bepaalt dat de gemeente Onderbanken aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 (f 225,--) vergoedt;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eiser.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzitter, mr. A.J. Henzen en mr. F.A.G.M. Vluggen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2002
w.g. E. Ferwerda w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden: 10 december 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.