ECLI:NL:RBMAA:2002:AF1229

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71929
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Sijmonsma
  • A. Schreinemakers
  • C. de Kerpel-van de Poel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake Natuurcompensatie-overeenkomst tussen de Provincie Limburg en Stienstra Projektontwikkeling BV

Op 28 november 2002 heeft de Rechtbank Maastricht een vonnis gewezen in de zaak tussen de Provincie Limburg en Stienstra Projektontwikkeling BV. De Provincie vorderde de nietigheid van twee bindende adviezen die door een commissie van bindend adviseurs waren uitgebracht in het kader van een Natuurcompensatie-overeenkomst. Deze overeenkomst was gesloten naar aanleiding van de ontwikkeling van een woningbouwproject in Roermond, waarbij natuurwaarden verloren gingen. De Provincie stelde dat de bindende adviezen nietig waren omdat de commissie het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden en de adviezen onvoldoende gemotiveerd waren.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de Provincie moesten worden afgewezen, omdat er geen sprake was van de vereisten voor nietigheid, zoals strijd met de openbare orde. De rechtbank benadrukte dat een bindend advies wel degelijk deugdelijk gemotiveerd dient te zijn, zodat de gronden waarop het advies berust, kunnen worden getoetst. De rechtbank concludeerde dat de commissie niet had voldaan aan de motiveringsplicht en dat de bindende adviezen niet in stand konden blijven. De rechtbank vernietigde de bindende adviezen en veroordeelde Stienstra in de kosten van de procedure.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van bindende adviezen en de verplichtingen van partijen in het kader van dergelijke overeenkomsten. De rechtbank benadrukte dat de commissie had moeten beslissen over de geschilpunten en dat de Provincie niet aan de adviezen kon worden gehouden. Dit vonnis biedt inzicht in de eisen die aan bindende adviezen worden gesteld en de rol van de rechtbank in het toetsen van dergelijke adviezen.

Uitspraak

Vonnis : 28 november 2002
Zaaknummer: 71929 / HA ZA 02-69 (versneld regime)
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE PROVINCIE LIMBURG,
zetelende te Maastricht,
eiseres,
procureur mr. P.W.F. Kostons;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid STIENSTRA PROJEKTONTWIKKELING BV,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
procureur mr. R.H.M. Wagemans.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna ook te noemen "de Provincie", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij akte heeft eiseres 15 producties overgelegd. Gedaagde, hierna ook te noemen "Stienstra", heeft daarna geantwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de niet weersproken inhoud van overgelegde bescheiden staat tussen partijen het volgende vast:
2.1.1 Stienstra is al meerdere jaren doende met de ontwikkeling van een groot woningbouwproject in Roermond, het zogenaamde bouwplan OoIderveste. Tengevolge van de ontwikkeling van dat bouwplan zijn ter plaatse in Roermond 12 hectare bos verloren gegaan. De natuurwaarden dienen te worden gecompenseerd ingevolge de op 7 oktober 1997 door Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg (GS) vastgestelde Natuurcompensatieregeling.
2.1.2 Tussen partijen is op of omstreeks 11 oktober 1999 op basis van voornoemde Natuur- compensatieregeling een zogenaamde Natuurcompensatie-overeenkomst gesloten. Bij die overeenkomst heeft Stienstra zich verplicht de verloren gegane natuurwaarden te compenseren middels aanleg van 2.3 hectare bos(elementen) in het plangebied Oolder- veste, 4 hectare natuurontwikkeling elders, 4.5 hectare bos elders en 1.2 hectare bos- plantsoen rondom het nieuw aan te leggen sportpark.
2.1.3 In artikel 8 van voornoemde overeenkomst is, voor het geval op enig onderdeel van de overeenkomst en/of enige activiteit als in de overeenkomst bedoeld knelpunten tussen partijen optreden, een geschillenregeling opgenomen inhoudende dat, wanneer partijen hun eventuele geschillen niet in onderling overleg kunnen oplossen, een commissie van drie personen een voor partijen bindende uitspraak zal doen, waarbij geldt dat ieder van partijen een lid van de geschillencommissie zal aanwijzen en dat die beide leden gezamenlijk een derde lid zullen aanwijzen.
2.1.4 Bij brief van 28 januari 2000 deelde Parkbos Millen B. V. te Maastricht, waarvan mr. [[mr. W.] grootaandeelhouder en statutair directeur is, aan de Provincie mee dat zij de natuurcompensatieverplichting op grond van voornoemde overeenkomst van Stienstra had overgenomen en verzocht zij de Provincie in formele zin een uitspraak te doen omtrent de mogelijkheid de locatie van Parkbos Millen aan te wenden voor het realiseren van de natuurcompensatieverplichtingen van Stienstra. Bij brief van 20 maart 2000 zond Parkbos Millen B.V. het "inrichtingsplan Parkbos Millen" aan de Provincie toe. Bij brief van 26 mei 2000 bevestigde Stienstra aan de Provincie dat zij terzake uitvoering van de natuurcompen-satieverplichting met Parkbos Millen B.V. een overeenkomst gesloten had en verzocht zij om stellingname zijdens de Provincie.
2.1.5 Nadat op 1 november 2000 nader overleg tussen partijen had plaatsgevonden heeft de Provincie bij brief van 10 november 2000 aan Stienstra medegedeeld onder welke voorwaarden zij bereid was ambtelijk een positief advies aan het College van Gedeputeerde Staten voor te leggen met betrekking tot de invulling van de compensatieverplichting door Parkbos Millen B.V. en de goedkeuring van het compensatievoorstel. Een der voorwaarden was dat Stienstra contractspartij bleef.
2.1.6 Bij brief van 8 december 2000 heeft [mr. W.] namens Stienstra een aantal zaken met betrekking tot de Natuurcompensatie nader toegelicht, waarna rentmeester [N.] bij brief van 18 december 2000 namens Stienstra/ Parkbos Millen B.V. nog aanvullende gegevens -met name de plankaart met het inrichtingsplan en het bosontwerp- aan de Provincie heeft gezonden.
2.1.7 De Provincie heeft bij brief van 20 februari 2001 aan Stienstra medegedeeld dat zij ermee kan instemmen dat de in de Natuurcompensatie-overeenkomst genoemde 4.0 hectare natuurontwikkeling en 4.5 hectare bos op de locatie Parkbos Millen te Sittard worden gerealiseerd, dat ten aanzien van de vakinhoudelijke en beplantingstechnische aspecten eveneens wordt ingestemd met de voorstellen, maar dat niet wordt ingestemd met -kort samengevat- :
1) invulling van de overeengekomen natuurcompensatie middels de aanleg van een diep en open water met een oppervlakte van 1.6 hectare en
2) de door Stienstra/ Parkbos Millen B.V. voorgestelde tienjarige realisatietermijn.
2.1.8 Nader overleg tussen partijen met betrekking tot vorenbedoelde twee "knelpunten" als bedoeld in art. 8 sub a van de Natuurcompensatie-overeenkomst heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd, waarna partijen concludeerden dat er sprake was van een geschil als bedoeld in art. 8 van die overeenkomst, terzake waarvan een commissie van drie personen diende te worden samengesteld teneinde een voor partijen bindende uitspraak te doen. De Provincie heeft als lid van de commissie als bedoeld in art. 8 sub b van meergenoemde overeenkomst aangewezen de heer [F[B.], waarna Stienstra als lid van die commissie heeft aangewezen de [heer T.] Door de heren [B.] en [T.] is vervolgens de heer [L.] [F.] aangewezen als derde lid van de commissie. Deze commissie diende bij bindend advies uitspraak te doen met betrekking tot de twee tussen partijen gerezen geschilpunten.
2.1.11 In een brief van 6 april 2001 van mr. [W.] aan de heer [T.] zijn de geschillen tussen partijen, onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.1.7 aangegeven brief van de Provincie d.d. 20 februari 2001, samengevat.
2.1.12 Blijkens een brief van commissielid [T.] aan de raadsman van de Provincie d.d. 15 mei 2001 heeft de commissie de beschikking gekregen over de relevante stukken
2.1.13 Zonder dat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden heeft de commissie van bindend adviseurs op 30 augustus 2001 een bindend advies uitgebracht en op
31 augustus 2001 een aanvulling op dat bindend advies gegeven. De bindend adviseurs spreken in hun voornoemde stukken ten onrechte over "arbitrage" in plaats van "bindend advies".
2.1.14 Op 30 augustus 2001 besloot de commissie in meerderheid tot de volgende conclusies:
1. De commissie besluit in meerderheid dat, in redelijkheid, het gehele oppervlak van de plas (16.000 m2) kan worden beschouwd als compensatie van elders verloren gegane natuurwaarden, uitgaande van de intentie van de overeenkomst tussen partijen. We gaan daarbij uit van de grootheden zoals die op de tekeningen waarover wij beschikken zijn aangegeven,
2. Eén lid van de commissie is tot de conclusie gekomen dat per saldo de som van ecologische kwaliteiten negatief is en niet opweegt tegen de overige positieve elementen, die aan de realisatie van de plas zijn verbonden en derhalve naar zijn mening de basis voor compensatie ontbreekt. De grond daarvoor is de per ultimo augustus door hem waargenomen waterdiepte (ca. 7,2 - 8,80 m).
3. Terzake van de tijdsdruk op de compensatie zoals te realiseren geldt inzake Oolderveste en conform het contract het volgende:
"Artikel 3"
De initiatiefnemer verplicht zich om z.s.m. doch uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg tot goedkeuring van het bestemmingsplan Oolderveste … een aanvang te hebben genomen etc.
De ratio van die bepaling is het in de tijd vastleggen van de compensatie.
Dit besluit om te starten met Oolderveste is naar het de commissie voorkomt wel genomen, maar er is nog geen bouwtitel waarvan gebruik gemaakt kan worden. Dit als gevolg van de uitspraak Rechtbank Roermond d.d. 19-09-2000, waartegen nog hoger beroep bij de Raad van State loopt. Daardoor is de termijn van uitvoering voor de compensatie nog niet gestart. Indien de bouwtitel er in 2002 zal zijn resteren er vanaf en met 2002 nog drie jaar om met de beoogde compensatie te starten. Ofschoon de door Gedeputeerde Staten genoemde termijn van vijf jaar voor afronding van het project niet in het contract voorkomt moet deze termijn, ingaande het ontstaan van een bouwtitel waarvan gebruik gemaakt kan worden, mede gelet op de door de commissie geconstateerde inzet van de initiatiefnemer en de tot dusver geboekte voortgang, voldoende zijn.
4. e.e.a impliceert dat (conform de usance in de arbitragepraktijk) de partij die niet dan
wel niet in overwegende mate in het gelijk wordt gesteld de aan de arbitrage verbonden kosten dient te dragen, i.c. de Provincie Limburg.
2.1.15 Naar aanleiding van een faxbrief d.d. 31 augustus 2001 van mr. [W.] namens Stienstra aan de commissie, bracht de commissie diezelfde dag een aanvullend advies uit betreffende punt 3., - voor zover thans relevant - inhoudende:
Nadere raadpleging van de leden van de commissie heeft geleid tot de volgende aanvullende precisering van de conclusies op dit punt die ik hieronder weergeef met unanieme instemming van de leden van de commissie.
Er staat niet meer dan wat er staat. De commissie heeft geconstateerd dat er in de tussen de provincie Limburg en Stienstra gesloten compensatie-overeenkomst slechts een begindatum en geen einddatum voor de compensatie-werkzaamheden is overeengekomen. In haar uitspraak van 30 augustus `01 heeft de arbitragecommissie bij punt 3 slechts uitgesproken dat zij ervan overtuigd is dat de compensatie zal zijn afgerond binnen vijf jaar nadat er voor Oolderveste een bouwtitel is ontstaan waarvan gebruik gemaakt kan worden. Daarmee heeft de arbitrage commissie uiteraard niet uitgesproken dat er te dezen sprake is van een verplichting. Zodanige verplichting is immers in de compensatie-overeenkomst niet vastgelegd.
2.2 De Provincie doet onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:904 lid1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een beroep op nietigheid, althans vernietigbaarheid van de bindende adviezen. Zij verwijt de bindend adviseurs dat deze zonder partijen in de gelegenheid te hebben gesteld hun standpunten nader uiteen te zetten en zonder dat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden hun bindend advies hebben uitgebracht en aangevuld. De Provincie verwijst naar een brief van commissielid [B.] d.d. 21 september 2001, waaruit volgens de Provincie duidelijk blijkt hoe de commissie te werk is gegaan en hoe de bindende adviezen tot stand zijn gekomen. Uit het bindend advies van 30 augustus 2001 en de brief van commissielid [B.] blijkt, aldus de Provincie, dat de commissie op
17 augustus 2001 niet alleen een bezoek ter plaatse aan het terrein van Parkbos Millen heeft gebracht, maar dat bij die gelegenheid ook uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden met de heer R. [W.], die zowel raadsman van Stienstra is als ook grootaandeelhouder en directeur van Parkbos Millen B.V. en dat mr. [W.] bij die gelegenheid zijn visie uitvoerig heeft toegelicht. Dit overleg dient volgens de Provincie gezien de hoedanigheid van [W.] gekwalificeerd te worden als overleg met Stienstra. Daar komt volgens de Provincie bij dat de commissie op 14/15 augustus 2001 nog aanvullende stukken/tekeningen van mr. [W.], en dus van Stienstra, heeft ontvangen, van welke stukken de Provincie nooit kennis heeft genomen. Aldus heeft de commissie volgens de Provincie het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Bovendien zijn de adviezen nietig, althans vernietigbaar omdat deze volstrekt onvoldoende zijn gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de motiveringsplicht. Dat geldt temeer nu uit het advies van 30 augustus 2001 blijkt dat één commissielid, [B.], een volstrekt andere mening was toegedaan. Voorts laat de commissie zich in het advies van 30 augustus 2001 volgens de Provincie niet eenduidig uit over de vraag of de uitvoeringstermijn tien jaar moet zijn, zoals door Stienstra voorgesteld, dan wel vijf jaar, zoals door de Provincie voorgesteld en stelt zij in haar aanvullend advies van 31 augustus 2001 dat zij ervan overtuigd is dat de natuurcompensatie binnen vijf jaar zal zijn afgerond, maar dat zij daaromtrent geen verplichting kan opleggen omdat in de Natuurcompensatie-overeenkomst slechts een begindatum en geen einddatum is opgenomen, terwijl dit nu juist ter beslissing aan de commissie was voorgelegd. Ook hier wreekt zich volgens de Provincie dat de commissie partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten nader toe te lichten. Volgens de Provincie is gebondenheid aan de bindende adviezen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
2.3 De provincie heeft op grond van het vorenstaande gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat beide voormelde bindende adviezen van 30 repectievelijk 31 augustus 2001 nietig zijn, althans beide bindende adviezen nietig te verklaren.
Tevens is gevorderd Stienstra te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.4 De vordering wordt door Stienstra weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie na antwoord.
3 De beoordeling
3.1 De vorderingen strekkende tot een verklaring voor recht dat de bindende adviezen nietig zijn moeten aanstonds afgewezen worden, nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is van de daarvoor geldende vereisten, te weten strijd met de openbare orde en/of de goede zeden. Gelet op de stellingen die de Provincie in deze procedure betrokken heeft en het expliciete beroep dat zij doet op het bepaalde in artikel 7:904 BW, gaat de rechtbank ervan uit dat de Provincie ook de vernietiging van de litigieuze bindende adviezen bedoelt te vorderen en dat dit ook duidelijk is, althans moet zijn voor Stienstra.
3.2 Stienstra heeft weersproken dat de commissie het beginsel van hoor/weder-hoor heeft geschonden en heeft verder betwist dat de commissie een motiveringsplicht heeft. Wat dat laatste betreft voert Stienstra aan dat artikel 7:904 BW geen eisen stelt aan de motivering van de bindende adviezen. Volgens haar doet de motivering niet ter zake indien de uitkomst zelf niet flagrant onjuist is.
3.3 Voorop gesteld dient te worden dat de partij die bij een bindend advies in het ongelijk is gesteld niet in elke onjuistheid die zij meent aan te treffen in de gronden waarop het advies berust, aanleiding mag vinden om de bindende kracht van het advies aan te vechten. Zij kan slechts dan de bindende kracht van het advies met succes aanvechten, indien dat advies hetzij door de wijze van totstandkoming hetzij door haar inhoud zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat geen enkele redelijk handelend adviseur tot een dergelijk oordeel had kunnen komen. Vereist is derhalve dat er sprake is van (een) zodanig ernstige tekortkoming(-en) dat het onaanvaardbaar zou zijn de Provincie aan die adviezen te houden. De toetsing door de rechtbank is marginaal.
3.4 Het vorenstaande brengt, anders dan Stienstra meent, met zich dat een bindend advies als bedoeld in artikel 7:904 BW wel degelijk deugdelijk gemotiveerd dient te zijn. Immers, beoordeeld moet kunnen worden of de gronden waarop het bindend advies berust dat advies kunnen dragen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar Hof Arnhem, NJ 2002/248.
3.5 Wat betreft het eerste geschilpunt dat aan de bindend adviseurs ter beslechting is voorgelegd constateert de rechtbank dat de commissie in het bindend advies haar conclusie slechts baseert op de grond "in redelijkheid", zonder ook maar op enigerlei wijze uit te leggen welke overwegingen en afwegingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. Een deugdelijke motivering ontbreekt derhalve. Aldus ontbreekt voor de Provincie ook een reële mogelijkheid om (marginaal) door een rechter te laten toetsen of geen enkel redelijk handelend adviseur tot dit oordeel had kunnen komen. Daaraan doet niet af dat één der bindend adviseurs achteraf schriftelijk zijn visie omtrent de gemaakte afwegingen heeft gegeven, alleen al niet omdat die mening geen onderdeel uitmaakt van de bindende adviezen, maar een op "persoonlijke titel" geschreven stuk betreft. Wat betreft het tweede geschilpunt leidt de rechtbank uit de stukken, in het bijzonder uit de inhoud van de hiervoor vermelde brieven van 20 februari 2001 (zie onder 2.1.7) en 6 april 2001 (zie onder 2.1.11),
af dat partijen kennelijk hebben beoogd een bindend advies te verkrijgen als aanvulling op een lacune in de tussen hen op 11 oktober 1999 gesloten overeenkomst, nu daarin wel een begin-, maar geen einddatum was neergelegd. De rechtbank constateert dat de commissie ten aanzien van dit punt de knoop niet heeft doorgehakt, met het argument dat partijen in de overeenkomst van 11 oktober 1999 ten aanzien van dit punt niets hebben geregeld. Ook in de aanvulling van 31 augustus 2001 neemt de commissie op dit punt geen beslissing; zij herhaalt slechts haar standpunt en voegt daaraan toe dat en waarom zij in haar uitspraak van 30 augustus 2001 slechts haar overtuiging heeft uitgesproken over haalbaarheid binnen een termijn van vijf jaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commissie aldus niet beslist waar zij wel had moeten beslissen. Alleen al om voornoemde redenen acht de rechtbank het onaanvaardbaar dat Stienstra de Provincie aan de inhoud van de bindende adviezen zou kunnen houden. Gelet op het vorenstaande kunnen de bindende adviezen niet in stand blijven en dienen ze vernietigd te worden. Derhalve behoeft al hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben gesteld geen bespreking meer.
3.6 Stienstra dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure, uit te spreken in Euro's, te dragen.
4 De uitspraak
De rechtbank:
vernietigt de bindende adviezen van 30 augustus 2001 en 31 augustus 2001;
veroordeelt Stienstra in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Provincie gevallen en tot heden begroot op:
€euro 75,89 aan explootkosten,
€euro 193,-- aan griffierecht,
€euro 780,50 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Schreinemakers en De Kerpel-van de Poel, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.