Vonnis: 17 oktober 2002
Zaaknummer: 61479 / HA ZA 00-1196 (versneld regime)
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[naam van eiser],
wonende te Geulle (gemeente Meerssen),
eiser,
procureur: mr. J.O.I. Leliveld;
de gemeente MEERSSEN,
waarvan de zetel is gevestigd te Meerssen,
gedaagde,
procureur: mr. Ch.M.E.M. Paulussen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ten vervolge op het vonnis van deze rechtbank van 11 april 2002 heeft op 3 juli 2002 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Ten behoeve van die comparitie hebben partijen producties overgelegd, de gemeente bij schrijven van 21 juni 2002 en [eiser] bij schrijven van 24 juni 2002 ter gelegenheid van de comparitie. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1 Vooraf merkt de rechtbank op dat zij volhardt bij voormeld (tussen)vonnis van 11 april 2002, met dien verstande dat voor "het bezwaar van [eiser] van 15 november 1995" in rechts-overweging 2.6 van dat (tussen)vonnis moet worden gelezen "het bezwaar van [eiser] van 15 november 1993."
2.2 Zoals gezegd bij voormeld vonnis (zie laatste zin van rechtsoverweging 2.9) heeft [eiser] gesteld dat hij ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de gemeente schade heeft geleden. Die schade bestaat, aldus [eiser], in de eerste plaats in derving van winst, en wel over de periodes
a. van 3 november 1993 tot 2 maart 1999;
b. van 2 maart 1999 tot 31 mei 2000, en
c. van 31 mei 2000 tot 28 februari 2001.
2.3 Ten aanzien van de door [eiser] gestelde winstderving in eerstgenoemde periode van
3 november 1993 tot 2 maart 1999 overweegt de rechtbank het volgende.
2.3.1 De gemeente heeft erkend dat zij met het nemen van het besluit van 3 november 1993 in de periode van 3 november 1993 tot 2 maart 1999 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehan-deld en dat dit onrechtmatig handelen aan haar kan worden toegerekend (zie onder andere alinea 23 van de door de gemeente genomen conclusie van antwoord).
2.3.2 De gemeente heeft echter betwist dat er een causaal verband is tussen meergenoemd besluit en de door [eiser] gederfde winst (zie onder andere alinea 25 van de conclusie van ant-woord), zulks echter alleen voor de periode ná 1 juli 1994. Gelet hierop heeft de gemeente het causaal verband tussen het besluit en de door [eiser] gederfde winst over de daarvóór lig-gende periode, te weten de periode van 3 november 1993 tot 1 juli 1994, niet betwist. Mits-dien is de gemeente - gesteld noch gebleken is dat niet is voldaan aan de overige voor aan-sprakelijkheid gestelde vereisten van schade (aan de zijde van [eiser]) en relativiteit - in ieder geval aansprakelijk voor de door [eiser] gederfde winst over de periode van 3 november 1993 tot 1 juli 1994.
2.3.3 Bij de begroting van de door [eiser] gederfde winst over de periode van 3 november 1993 tot 1 juli 1994 neemt de rechtbank een bedrag van f 1.402,00 (zijnde € 636,20) aan netto winstderving per week als uitgangspunt. Immers, over dit bedrag hadden de respectieve ac-countants van [eiser] en de gemeente, de heren Meulenberg en Borrie, overeenstemming be-reikt in een onderling overleg, zulks naar aanleiding van een door [eiser] aanhangig gemaakt kort geding.
2.3.4 Anders dan over de minimale netto winstderving per week waren voornoemde ac-countants verdeeld over de vraag of het bedrag van f 1.402,00 (zijnde € 636,20) moet wor-den vermeerderd met een opslag van 40% voor fruit en zuidvruchten. [eiser] heeft in dit ver-band en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank (sector bestuursrecht) van 15 november 1994 alsmede naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 1995 zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op deze toeslag, nu "een agf-aanvrage een aanvraag voor de handel in fruit en citrusvruchten over-lapt" (zie de voorlaatste alinea van de zestiende ongenummerde pagina van de door [eiser] op 9 augustus 2001 genomen akte). De gemeente heeft onder betwisting van de hoogte van het opslagpercentage van 40% zich op het standpunt gesteld dat [eiser] telkenmale een vergun-ning heeft aangevraagd voor het verhandelen van aardappelen, groente en fruit, zodat de berekening van de winstderving moet "worden gebaseerd op marges die voor de agf-handel gelden en niet voor de handel in fruit" (zie alinea 11 van de door de gemeente genomen "antwoordakte eiswijziging" en "akte uitlating producties").
2.3.5 Naar het oordeel van de rechtbank is geen van de door partijen gevoerde betogen vol-doende steekhoudend. Allereerst biedt de betwisting van de gemeente van de hoogte van 40% van de opslag voor fruit en zuidvruchten geen soelaas, nu het percentage zélf nooit een twistpunt tussen de accountants van partijen is geweest, doch enkel het recht van [eiser] op een toeslag van dat percentage. Daartoe verwijst de rechtbank naar de als productie 47 ten behoeve van de (tweede) comparitie door [eiser] overgelegde brief van Borrie & Co Accoun-tants van 8 oktober 2001, in het bijzonder naar de eerste zin van punt 2 van die brief, en naar de als productie 37 bij akte van 9 augustus 2001 door [eiser] overgelegde brief van Koe-nen en Co Accountants van 9 juli 2001, in het bijzonder naar de tweede en derde alinea van die brief.
2.3.6 Voorts overweegt de rechtbank dat het door [eiser] gedane beroep op de hiervoor be-doelde uitspraken van de administratieve rechter, waarbij een nauw verband werd aangeno-men tussen de branches aardappelen, groente en fruit enerzijds en fruit en zuidvruchten an-derzijds, niet opgaat. In die uitspraken was het verband tussen de twee branches enkel be-palend voor de vraag of [eiser] als belanghebbende in administratief-juridische zin bij het be-sluit van de gemeente tot toewijzing van de vergunning aan [naam] kon worden aange-merkt en niet voor de vraag of de wekelijkse winstderving van [eiser] moet worden vermeerderd met een toeslag van 40% voor fruit en zuidvruchten. De eerste vraag is van een geheel an-dere orde dan de laatste. Evenmin kan het door de gemeente aangevoerde feit dat [eiser] al-leen een vergunning heeft aangevraagd voor eerstgenoemde branche als maatstaf gelden voor het antwoord op de vraag of de toeslag in de berekening van de winstderving moet worden meegenomen. In haar door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde uitspraak van 15 november 1994 overweegt deze rechtbank (sector bestuurs-recht) dat het "niet uitgesloten" kan "worden geacht dat eiser ([eiser], toevoeging de rechtbank) bereid zou zijn geweest zijn assortiment te beperken tot fruit indien hij daardoor in aanmer-king zou zijn gekomen voor een standplaats op de markt." Niet valt in te zien dat, indien [eiser] daadwerkelijk tot beperking van zijn assortiment was overgegaan, in dat geval geen toeslag had kunnen worden toegepast, enkel en alleen omdat hij (slechts) een vergunning voor aardappelen, groente en fruit heeft aangevraagd.
2.3.7 Uit het voorgaande (rechtsoverweging 2.3.6) volgt dat het antwoord op de vraag of bij de berekening van de wekelijkse winstderving van [eiser] een toeslag van 40% voor fruit en zuidvruchten moet worden meegenomen afhankelijk is van het antwoord op de vraag of [eiser] daadwerkelijk fruit en zuidvruchten heeft verhandeld. Immers, de ratio van het toepassen van de toeslag is dat, zoals [eiser] heeft aangevoerd, de omzet van fruit per uur hoger is dan de omzet van een mix van groente en fruit. [eiser] zelf heeft gesteld dat zijn omzet betrekking heeft op groente én fruit (zie de vijfde alinea van de zestiende ongenummerde pagina van de door [eiser] op 9 augustus 2001 genomen akte), derhalve niet op fruit (en zuidvruchten) alleen. Een toeslag van 40% voor fruit en zuidvruchten is mitsdien niet op zijn plaats. Echter, nu fruit kennelijk wel een substantieel onderdeel is van het assortiment van [eiser], komt de rechtbank een toeslag van 20% op de door [eiser] wekelijks gederfde winst redelijk voor.
2.3.8 In het licht van het voorgaande en op de voet van het bepaalde in artikel 6:97 BW be-groot de rechtbank de netto winstderving van [eiser] op een bedrag van f 1.822,60 (zijnde
€ 827,06) per week, inclusief 20% toeslag voor fruit en zuidvruchten. Over de periode van 3 november 1993 tot 1 juli 1994 - zijnde 35 weken - dient de gemeente dan ook een bedrag van f 63.791,00 (zijnde € 28.947,09) als schadevergoeding aan [eiser] te voldoen wegens door [eiser] gederfde winst. Terzijde merkt de rechtbank op dat de schadeperiode eigenlijk een aan-vang heeft genomen op 1 november 1993. Immers, de vergunning is (uiteindelijk) met ingang van die datum verleend. Echter, nu de rechtbank bij de begroting de netto winstderving per week als uitgangspunt heeft genomen en de duur van de betreffende periode op hele weken heeft afgerond, is zulks niet van invloed op de hiervoor vastgestelde omvang van de winst-derving.
2.3.9 Ten aanzien van de beweerdelijk door [eiser] gederfde winst ná 1 juli 1994 tot 2 maart 1999 overweegt de rechtbank het volgende. Zoals gezegd heeft de gemeente het causaal verband tussen het besluit van 3 november 1993 en de door [eiser] geleden schade c.q. ge-derfde winst over de periode na 1 juli 1994 tot 2 maart 1999 betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zet deze betwisting reeds hierom geen zoden aan de dijk, nu in de door de Afde-ling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde uitspraak van deze rechtbank (sector bestuursrecht) van 25 januari 2001 is beslist dat de gemeente op 2 maart 1999 ten onrechte een in tijd beperkte - te weten een tot 1 juli 1994 geldende - standplaatsvergun-ning aan [eiser] heeft gegeven. De gemeente had met andere woorden, aldus de administratie-ve rechters, op 3 november 1993 een standplaatsvergunning aan [eiser] moeten verlenen voor onbepaalde tijd. Hieraan heeft de gemeente bij besluit van 1 maart 2002 gevolg gegeven, welk besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Gelet hierop is, anders dan de gemeente heeft bepleit, aan het voor aansprakelijkheid geldende vereiste van causaal verband wel de-gelijk voldaan. Overigens merkt de rechtbank nog ten overvloede op dat de in dit verband door de gemeente geponeerde stelling dat de aan [naam] verleende standplaatsvergun-ningen voor de periode van 1 juli 1994 tot 2 maart 1999 formele rechtskracht hebben gekre-gen, zodat van de rechtmatigheid van die besluiten moet worden uitgegaan, geen doel treft. Immers, nog daargelaten de vraag of de formele rechtskracht van de aan [naam] verleen-de vergunningen eraan in de weg had gestaan het bedoelde causale verband aan te nemen, heeft de gemeente met het nemen van het besluit van 1 maart 2002 impliciet erkend dat die aan [naam] verleende standplaatsvergunningen onrechtmatig waren. Nu daarmee op het punt van bedoelde onrechtmatigheid tussen partijen geen geschil (meer) bestaat - zie NJ 1993/642 - moet ten aanzien van de (ten onrechte) aan [naam] verleende standplaatsver-gunningen na 1 juli 1994 een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht wor-den aanvaard.
2.3.10 Gesteld noch gebleken is dat voor wat betreft de periode van 1 juli 1994 tot 16 februa-ri 1995 - met ingang van laatstgenoemde datum was aan [eiser] een standplaatsvergunning verleend - niet aan de overige voor aansprakelijkheid geldende vereisten van schade (aan de zijde van [eiser]) en relativiteit is voldaan, zodat de gemeente ook voor die periode aanspra-kelijk is voor de door [eiser] geleden schade c.q. gederfde winst. Ten overvloede wijst de recht-bank in dit verband nog op de alinea's 13 en 14 van de door de gemeente op 9 augustus 2001 genomen akte.
2.3.11 Op de voet van het bepaalde in artikel 6:97 BW begroot de rechtbank de door [eiser] gederfde winst over de periode van 1 juli 1994 tot 16 februari 1995 - zijnde 33 weken - op een bedrag van f 60.145,80 (zijnde € 27.292,97). Dit bedrag dient de gemeente als schade-vergoeding aan [eiser] te voldoen. Bij de begroting heeft de rechtbank voornoemd bedrag van
f 1.822,60 (zijnde € 827,06) per week, inclusief 20% toeslag voor fruit en zuidvruchten, als uitgangspunt genomen. De berekening waarover de accountants van partijen overeenstem-ming hadden bereikt betreft immers de periode van 3 november 1993 tot het moment waarop [eiser] gebruik heeft kunnen maken van de vergunning.
2.3.12 Ten aanzien van de door [eiser] gestelde winstderving in de periode ná 16 februari 1995 overweegt de rechtbank het volgende. Het zij herhaald dat aan het causaal verband tussen het besluit van 3 november 1993 en de door [eiser] geleden schade c.q. gederfde winst vanaf genoemde datum tot 2 maart 1999 is voldaan (zie rechtsoverweging 2.3.9). Nu de rechtbank de mogelijkheid aannemelijk acht dat [eiser] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de gemeente schade heeft geleden c.q. winst heeft gederfd gedurende de periode van 16 fe-bruari 1995 tot 2 maart 1999, doch de rechtbank bij gebreke van (nadere) onderbouwingen van de zijde van beide partijen niet in staat is die schade dadelijk te begroten, zal de recht-bank de gemeente veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] gedurende die periode (mo-gelijk) geleden schade, bestaande in door hem gederfde winst, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet. Bij die schadestaatprocedure zal worden beoordeeld of en in hoeverre de door partijen gestelde feiten en omstandigheden van invloed zijn op de uiteinde-lijke door de rechtbank vast te stellen omvang van de door [eiser] gederfde winst. In dit verband wijst de rechtbank op het feit dat [eiser] van 14 februari 1995 tot 20 november 2000 een stand-plaatsvergunning in de gemeente Onderbanken heeft gehad, dat [eiser] van 16 februari tot 20 november 1997 een standplaatsvergunning in de gemeente Meerssen heeft gehad met de standplaatsnummers 52, 53, 54 en 55 (in plaats van de hem rechtens toekomende en eerst bij besluit van 1 maart 2002 verleende standplaatsvergunning met de nummers 15½, 16, 17, 18 en 19½), dat [eiser] heeft afgezien van het gebruik van laatstbedoelde vergunning van 20 november 1997 tot 1 oktober 1998 en dat [eiser] van 1 oktober 1998 tot 2 maart 1999 geen gebruik heeft kunnen maken van de standplaatsvergunning met de nummers 14, 15, 16 en 17 dan wel de nummers 15½, 16, 17, 18 en 19½.
2.4 Ten aanzien van de door [eiser] gestelde schade, bestaande in door hem gederfde winst, gedurende de periode van 2 maart 1999 tot 31 mei 2000, alsmede die van 31 mei 2000 tot 28 februari 2001, overweegt de rechtbank dat, nu zij de mogelijkheid aannemelijk acht dat [eiser] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de gemeente schade heeft geleden c.q. winst heeft gederfd gedurende voormelde twee perioden, doch de rechtbank bij gebreke van (nadere) onderbouwingen van de zijde van beide partijen niet in staat is die schade dadelijk te begroten, de rechtbank de gemeente zal veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] ge-durende die perioden (mogelijk) geleden schade, bestaande in door hem gederfde winst, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet. Bij die schadestaatprocedure zal worden beoordeeld of en in hoeverre [eiser] in staat is geweest gebruik te maken van de standplaats met de nummers 14, 15 , 16 en 17 dan wel de nummers 15½, 16, 17, 18 en 19½.
2.5 Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde schade terzake van door hem gemaakte kos-ten in en buiten rechte van in totaal f 186.624,24 (zijnde € 84.686,39) overweegt de recht-bank het volgende.
2.5.1 Een groot deel van de hiervoor gevorderde schadevergoeding bestaat in door [eiser] ge-maakte kosten van juridische bijstand, zulks voor een bedrag ad f 111.656,76 (zijnde
€ 50.667,63). De gemeente heeft zich hiertegen verweerd door onder andere te stellen dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter bij uitsluiting van de burgerlijke rechter bevoegd is om een proceskostenver-goeding uit te spreken en dat de kosten van juridische bijstand reeds in de door de admini-stratieve rechters gewezen uitspraken zijn verdisconteerd. Dit verweer stuit deels af op het feit dat genoemd artikel in beginsel slechts ziet op kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken en niet op - bijvoorbeeld - kosten die in de bezwaarschriftprocedure zijn gemaakt. Zulks vindt steun in het door [eiser] genoemde NJ 2000/87, waarin is overwogen dat er geen grond bestaat "om voor de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van de in de be-zwaarfase (onderstreping, de rechtbank) gemaakte kosten van rechtsbijstand aanvullende eisen te stellen, die niet hun grondslag vinden in de regels die in het algemeen gelden voor de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad." Nu in rechte is komen vast te staan dat de gemeente met het nemen van het besluit van 3 november 1993 een onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd die aan haar kan worden toegerekend, dient de gemeente de door [eiser] in de diverse bezwaarfasen gemaakte kosten te vergoeden. Gelet op de door [eiser] daartoe overgelegde facturen komt de rechtbank, zulks op de voet van het bepaalde in artikel 6:97 BW, een bedrag van f 60.807,14 (zijnde
€ 27.593,08) als door de gemeente aan [eiser] terzake hiervan te betalen schadevergoeding redelijk voor. Daarbij heeft de rechtbank, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:75 lid 1 Awb en op hetgeen de gemeente ten aanzien van verscheidene afzonderlijke facturen ten verwe-re heeft aangevoerd, al die kostenposten die niet dan wel onvoldoende waren terug te voe-ren op kosten die [eiser] in de bezwaarschriftprocedure heeft gemaakt, in mindering gebracht op de dienaangaande door [eiser] in totaal gevorderde schadevergoeding ad f 111.656,76 (zijn-de € 50.667,63). De facturen die betrekking hebben op die in mindering gebrachte kosten zijn vermeld in rechtsoverweging 2.6.2.
2.5.2 Voorts heeft [eiser] schadevergoeding gevorderd voor door hem gemaakte accountants-kosten, zulks voor een bedrag van f 12.000,00 (zijnde € 5.445,36). Nu de aanleiding hiervan is gelegen in het door de gemeente genomen onrechtmatige besluit van 3 november 1993 en de ten gevolge daarvan door [eiser] geleden schade, alsmede nu de rechtbank de hoogte van die kosten niet onredelijk acht, moeten die kosten als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 1 sub b BW worden beschouwd, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
2.5.3 [eiser] heeft tevens een bedrag van f 18.245,02 (zijnde € 8.279,23) terzake van kosten van adviezen van prof. mr. A.Q.G. Tak gevorderd. Bij akte houdende producties tevens wijzi-ging van eis heeft [eiser] die kosten door middel van overlegging van afschriften van de aan voormeld bedrag ten grondslag liggende facturen genoegzaam gestaafd. Het verweer van de gemeente dat artikel 8:75 lid 1 Awb eraan in de weg zou staan dat [eiser] schadevergoeding voor bedoelde kosten kan vorderen, strandt reeds op hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in rechtsoverweging 2.5.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [eiser] aan schadevergoeding gevorderde advieskosten zowel gezien de aanleiding om ze te maken - het onrechtmatig besluit van de gemeente en de dientengevolge door [eiser] geleden schade - als naar omvang redelijk, mede gelet op de duur van de (administratiefrechtelijke) procedure van - grofweg - 1993 tot 2002 en de complexiteit van de zaak, zodat die kosten eveneens voor vergoeding in aanmerking komen.
2.5.4 Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde kosten van getuige de heer Martens ad
f 1.141,50 (zijnde € 517,99) overweegt de rechtbank dat, nu [eiser] het dienaangaande door de gemeente bij "antwoordakte eiswijziging" gevoerde verweer niet meer bij akte van 9 augus-tus 2001 heeft weersproken, die kosten niet voor toewijzing vatbaar zijn.
2.5.5 De voorts door [eiser] gestelde schade ad f 43.580,96, zijnde de som van "kosten [eiser]" ad
f 36.645,00 en "kosten porto, foto's, telefoon, kilometers" ad f 6.935,96, acht de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 6:97 BW ex aequo et bono toewijsbaar voor een bedrag ad f 22.500,00 (zijnde € 10.210,05).
2.6 Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank het volgende.
2.6.1 De door de gemeente aan [eiser] te betalen schadevergoedingen van f 63.791,00 (zijnde € 28.947,09) respectievelijk f 60.145,80 (zijnde € 27.292,97) (zie de rechtsoverwegingen 2.3.8 en 2.3.11) dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van
f 1.822,60 (zijnde € 827,06) - i.e. de door [eiser] gederfde winst per week van 3 november 1993 tot 16 februari 1995 - met ingang van telkens iedere opeenvolgende donderdag, te beginnen bij donderdag 4 november 1993 en eindigend op donderdag 16 februari 1995, tot aan de dag der algehele voldoening.
2.6.2 Ten aanzien van de toe te wijzen wettelijke rente over de door de gemeente aan [eiser] te betalen schadevergoeding van f 60.807,14 (zijnde € 27.593,08) (zie rechtsoverweging 2.5.1) overweegt de rechtbank het volgende. Nu nagenoeg alle door [eiser] overgelegde facturen ter-zake van kosten van juridische bijstand een betalingstermijn van 14 dagen vermelden, dient het ervoor te worden gehouden dat [eiser] die facturen uiterlijk 14 dagen na de betreffende factuurdatum heeft betaald. Zulks impliceert dat voormeld bedrag van f 60.807,14 (zijnde
€ 27.593,08) dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over elk afzonderlijk, op de betreffende factuur vermeld bedrag, met ingang van telkens 14 dagen na de datum van de betreffende factuur tot aan de dag der algehele voldoening, met uitzondering van de facturen d.d.
- 7 maart 1994 ad f 1.751,00;
- 6 juni 1994 ad f 187,50;
- 4 april 1995 ad f 350,00;
- 11 december 1995 ad f 490,00;
- 31 december 1995 ad f 170,21;
- 3 juli 1996 ad f 387,50;
- 3 oktober 1996 ad f 2.790,00;
- 1 april 1997 ad f 3.753,75;
- 6 mei 1997 ad f 3.672,00;
- 3 oktober 1997 ad f 1.856,25;
- 13 november 1997 ad f 3.947,25;
- 16 maart 1998 ad f 350,00;
- 8 juli 1998 ad f 1.400,00;
- 9 november 1998 ad f 218,75;
- 3 december 1998 ad f 3.281,25;
- 2 april 1999 ad f 6.180,00;
- 1 december 1999 ad f 5.642,50;
- 7 november 2000 ad f 2.919,76;
- 6 december 2000 ad f 5.574,70;
- 31 december 2000 ad f 3.167,20,
nu de rechtbank de op die facturen vermelde bedragen niet voor toewijzing vatbaar heeft geacht (zie rechtsoverweging 2.5.1) en met dien verstande dat van de facturen
- 2 maart 1995 ad f 210,00 een bedrag van f 105,00;
- 27 juli 1995 ad f 2.985,00 een bedrag van f 2.020,00;
- 6 september 1995 ad f 280,00 een bedrag van f 70,00;
- 3 juli 2000 ad f 2.474,38 een bedrag van f 994,38
als uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van de wettelijke rente.
2.6.3 Ten aanzien van de toe te wijzen wettelijke rente over de door de gemeente aan [eiser] te betalen schadevergoeding ad f 12.000,00 (zijnde € 5.445,36) (zie rechtsoverweging 2.5.2) overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de inhoud van het door [eiser] als productie 36 in het geding gebrachte faxschrijven van Koenen en Co Accountants, dient voormeld bedrag te worden vermeerderd met de wettelijke over een bedrag van f 8.855,00 met ingang van
1 februari 2001 - de dag waarop de rechtbank het er bij gebreke van onderliggende facturen voor houdt dat [eiser] uiterlijk heeft betaald voor de door Koenen en Co Accountants verrichte accountantswerkzaamheden gedurende de periode januari 1999 tot en met december
2000 - tot aan de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van f 3.145,00 met ingang van 1 april 2001 - de dag waarop de rechtbank het er bij gebreke van onderliggende facturen voor houdt dat [eiser] uiterlijk heeft betaald voor de door Koenen en Co Accountants verrichte accountantswerkzaamheden in de maanden januari 2001 en februari 2001 - tot aan de dag der algehele voldoening.
2.6.4 Ten aanzien van de toe te wijzen wettelijke rente over de door de gemeente aan [eiser] te betalen schadevergoeding van f 18.245,02 (zijnde € 8.279,23) (zie rechtsoverweging 2.5.3) overweegt de rechtbank het volgende. Nu de daartoe door [eiser] overgelegde facturen terzake van kosten van advies een betalingstermijn van een maand vermelden, dient het ervoor te worden gehouden dat [eiser] die facturen uiterlijk een maand na de betreffende factuurdatum heeft betaald. Zulks impliceert dat voormeld bedrag van f 18.245,02 (zijnde € 8.279,23) dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over elk afzonderlijk, op de betreffende fac-tuur vermeld bedrag, met ingang van telkens een maand na de datum van de betreffende factuur tot aan de dag der algehele voldoening.
2.6.5 Bij gebreke van bescheiden waaruit blijkt op welke dag [eiser] de "kosten [eiser]" alsmede de "kosten porto, foto's, telefoon, kilometers" heeft gemaakt, zal de rechtbank de wettelijke rente over het dienaangaande door de rechtbank toegewezen bedrag ad f 22.500,00 (zijnde € 10.210,05) toewijzen met ingang van 1 juni 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
2.7 Al het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat de gemeente jegens [eiser] aansprakelijk is voor de door deze geleden schade - naar het oordeel van de rechtbank is geen althans onvoldoende sprake van nog door [eiser] te lijden schade - als gevolg van het onrechtmatig handelen dan wel nalaten van de gemeente, bestaande in het niet op 3 november 1993 verstrekken van een standplaatsvergunning op de standplaats met de nummers 14, 15, 16 en 17 van de weekmarkt te Meerssen. Voorts zal de rechtbank de gemeente reeds thans veroordelen tot betaling aan [eiser] van de in de rechtsoverwegingen 2.3.8, 2.3.11, 2.5.1, 2.5.2, 2.5.3 en 2.5.5 genoemde bedragen, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals geformuleerd in de rechtsoverwegingen 2.6.1 tot en met 2.6.5. Op een en ander dienen de eerder door de gemeente aan [eiser] betaal-de bedragen in mindering te worden gebracht. Bovendien zal de gemeente worden veroor-deeld tot vergoeding van de door [eiser] (mogelijk) geleden schade over de periode van 16 fe-bruari 1995 tot 28 februari 2001, zoals overwogen in de rechtsoverwegingen 2.3.12 en 2.4, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet. Tenslotte zal de gemeente als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen dan wel nalaten van de gemeente, bestaande in het niet op 3 november 1993 verstrekken van een standplaatsvergunning op de standplaats met de nummers 14, 15, 16 en 17 van de weekmarkt te Meerssen;
veroordeelt de gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van:
a. f 63.791,00 (zijnde € 28.947,09);
b. f 60.145,80 (zijnde € 27.292,97);
c. f 60.807,14 (zijnde € 27.593,08);
d. f 12.000,00 (zijnde € 5.445,36);
e. f 18.245,02 (zijnde € 8.279,23);
f. f 22.500,00 (zijnde € 10.210,05),
zijnde in totaal f 237.488,96 (zijnde € 107.767,79),
welke afzonderlijk genoemde bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals geformuleerd in de rechtsoverwegingen 2.6.1 tot en met 2.6.5 en waarop in min-dering strekken, op de wijze als in de wet bepaald, de reeds door de gemeente aan [eiser] be-taalde bedragen;
veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de (mogelijk) door [eiser] geleden schade over de periode van 16 februari 1995 tot en met 28 februari 2001, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
veroordeelt de gemeente in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] gerezen en tot op heden begroot op € 66,36 aan kosten dagvaarding, € 3.396,54 aan griffierecht en
€ 11.117,60 voor salaris procureur;
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hoekstra, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting uitge-sproken in tegenwoordigheid van de griffier.
ThP