ECLI:NL:RBMAA:2002:AE6139

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/525 WAO Z
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit over gedifferentieerde premie ingevolge de WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 3 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een BV, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen. Het geschil betreft de vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het jaar 2000, die door verweerder op 1,53% was vastgesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 27 april 2000 ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld en verzocht om vernietiging van het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op zittingen op 16 augustus 2001 en 1 maart 2002. Tijdens de zittingen is eiseres vertegenwoordigd door haar hoofd administratie en de directeur. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedifferentieerde premie is vastgesteld op basis van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer, [arbeidsongeschikte], die in het verleden bij eiseres in dienst was. Eiseres heeft betoogd dat de premie niet aan haar kan worden toegerekend, omdat de werknemer arbeidsongeschikt is geworden door omstandigheden die niet aan haar kunnen worden toegeschreven.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat eiseres terecht als premieplichtige is aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering ontbeert, omdat verweerder geen relevante stukken heeft overgelegd die de vaststelling van de premie ondersteunen. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres. Tevens is bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/525 WAO Z
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] BV te [plaats], eiseres,
en
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -GAK Nederland BV Amsterdam BRS-CAE/Pemba, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 april 2000.
Kenmerk: 042-025-125.358.75.
Behandeling ter zitting: 16 augustus 2001 en 1 maart 2002.
I. PROCESVERLOOP.
Bij besluit van 27 april 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 24 november 1999, waarbij door verweerder de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor eiseres voor het jaar 2000 is vastgesteld op 1,53%, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Op de daartoe aangevoerde gronden is gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
De door verweerder ter zake van het beroep ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn op 7 juni 2000 in kopie aan eiseresses gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 16 augustus 2001, alwaar eiseres is vertegenwoordigd door dhr. [hoofd administratie], hoofd administratie. Verweerder is, zoals aangekondigd, niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op 24 augustus 2001 heeft de rechtbank verweerder verzocht om een nadere toelichting.
Bij brief van 5 oktober 2001 heeft verweerder de gevraagde toelichting gegeven.
Omdat eiseres geen toestemming heeft verleend de behandeling van het beroep ter zitting achterwe-ge te laten, is het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank voortgezet op 1 maart 2002. Namens eiseres zijn verschenen dhr. Muijs voornoemd en de directeur van eiseres, dhr. M.E.H. Vandooren. Verweerder is, zoals aangekondigd, niet ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Per 1 januari 2002 zijn in werking getreden de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) en de Invoeringswet Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (iSUWI),
Stb. 2001/682.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van laatstgenoemde wet gaan de publiekrechtelijke rechten en ver-plichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
Het tweede lid bepaalt dat een door het Lisv genomen besluit geldt als een besluit van het UWV.
Ingevolge de artikelen 11 en 12 van diezelfde wet treedt het UWV in de onderhavige procedure als verwerende partij in de plaats van (het bestuur van) het Lisv respectievelijk de uitvoeringsinstellingen.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan: Uitvoeringsinstituut werknemersverzeke-ringen (UWV).
II.2. Bij besluit van 24 november 1999 heeft verweerder de gedifferentieerde premie over het jaar 2000 voor de onderneming van eiseres vastgesteld op 1,53%. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij schrijven van 21 december 1999.
Bij het thans bestreden besluit van 27 april 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de betrokken werknemer, [arbeidsongeschikte], niet binnen vijf jaar voor de begindatum van haar huidige WAO-uitkering een WAO-uitkering heeft ontvangen. Dat [arbeidsongeschikte] arbeidsongeschikt was, houdt niet automatisch in dat zij een WAO-uitkering ontving. Het feit dat het GAK destijds de loonbetalingen heeft overgenomen, is op grond van artikel 29b van de Ziektewet (ZW) geschied. Artikel 29b van de ZW en de Wet Pemba zijn afzonderlijke regelingen, die los van elkaar moeten worden uitgevoerd. Ingevolge de Wet Pemba dient elke arbeidsongeschiktheidsuitkering in het refertejaar in aanmerking te worden genomen, ongeacht de oorzaak of de duur van de uitkering en ongeacht de maatregelen die een werkgever heeft getroffen om de betreffende werknemer aan het werk te houden of weer aan het werk te krijgen.
In beroep is tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het opleggen van de gedifferentieerde pre-mie, waarbij rekening is gehouden met de WAO-uitkering van [arbeidsongeschikte], niet juist is. Eiseres stelt zich namelijk op het standpunt dat deze uitkering niet aan haar kan worden toegerekend, omdat de via een speciaal traject herintredende [arbeidsongeschikte] uit dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden.
Verder heeft eiseres gesteld dat [arbeidsongeschikte] op 10 september 1996 bij eiseres is komen werken en per 5 juni 1997 arbeidsongeschikt is geworden. In 1998 is zij weer in de WAO beland. Aangezien de ziekte binnen drie jaar na aanvang van het dienstverband is opgetreden, is de aangifte en behandeling van de arbeidsongeschiktheid overgenomen door het GAK. Hierna werd het eiseres of haar arbodienst onmogelijk gemaakt nog enige betrokkenheid te krijgen inzake de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, ook niet in het kader van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Tijdens het vragen van inlichtingen deelde het GAK eiseres mede dat [arbeidsongeschikte] nooit bij eiseres geplaatst zou zijn, indien het GAK over haar complete dossier had beschikt ten tijde van de plaatsing. Verder werd eiseres in dat gesprek verteld dat het betreffende dossier zoek was, zodat een en ander ook niet te controleren was.
Eiseres heeft voorts nog gesteld dat verweerder de bezwaartermijnen niet correct heeft toegepast.
Verweerder heeft bij verweerschrift onder meer aangevoerd dat [arbeidsongeschikte] niet uit dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden.
Bij brief van 5 oktober 2001 heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht en gesteld dat uit het feit dat artikel 43a van de WAO niet is toegepast, moet worden afgeleid dat [arbeidsongeschikte] niet uit dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden. Dit houdt in dat de toekenningsbeslissing van 9 juli 1998 op goede gronden is meegenomen bij de berekening van de gedifferentieerde premie van eiseres.
Bovendien, zo stelt verweerder, kan eiseres het beroep tegen de vaststelling van de premie niet baseren op de grief dat de WAO-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, gelet op het bepaalde in artikel 87e van de WAO. De vragen naar het bestaan van verzekering en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag juist is vastgesteld, vallen binnen de vraag of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze vragen, alsmede eiseresses grief met betrekking tot artikel 43a van de WAO, kunnen, gelet op artikel 87e van de WAO niet in de onderhavige procedure worden gesteld.
De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift en het door eiseres op de zittingen ingenomen standpunt dat eiseres vindt dat zij niet premieplichtig is in het kader van de Wet Pemba, omdat niet zij als belanghebbende moet worden aangemerkt bij het WAO-toekenningsbesluit van [arbeidsongeschikte] van 9 juli 1998, maar het GAK, dat de loonbetalingen en de behandeling van de arbeidsongeschikt-heid heeft overgenomen.
Volgens verweerder kan eiseres dit argument niet in deze procedure naar voren brengen, omdat artikel 87e van de WAO dat belet.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in een procedure als de onderhavige artikel 87e van de WAO betekent dat de eisende partij geen grieven kan inbrengen die inhouden dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Wanneer een partij echter gemotiveerd ter discussie stelt of verweerder haar wel terecht heeft aangemerkt als premieplichtig, dan zal verweerder niet kunnen volstaan met de stelling dit juist beoordeeld te hebben. Verweerder zal de rechtbank in de gelegenheid moeten stellen de juistheid van die stelling te verifiëren, zodat de rechtbank kan beoordelen of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Dat heeft verweerder in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Verweerder heeft weliswaar het procesdossier in het kader van de Wet Pemba overgelegd, maar desgevraagd geen stukken met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [arbeidsongeschikte]. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat eiseres premieplichtig is, heeft het ontbreken van deze stukken (het lijkt er overigens op dat die niet (meer) voorhanden zijn) tot gevolg dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 21 december 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,50 (ƒ 450,--) wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, mr. R.C.A.M. Philippart en mr. M. Senden in tegenwoor-digheid van mr. R.A.B. Bollen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2002 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Bollen w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 3 april 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.