RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 00/973 AOW/ANW/AKW Z
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
de Sociale Verzekeringsbank - Kantoor Verzekeringen - , gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 juni 2000.
Kenmerk: K&D BAV 42261/BM VZ 1089539-0.
Behandeling ter zitting: 21 juni 2001, 22 januari 2002 en 22 maart 2002
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 juni 2000 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 3 maart 2000 tegen een door verweerder genomen besluit van 28 januari 2000 deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden.
Bij brief van 22 augustus 2000 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. Bij verweerschrift van 1 september 2000 heeft verweerder hierop gereageerd.
Voormelde stukken zijn over en weer in kopie aan partijen toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 21 juni 2001 en op 22 januari 2002. Bij beschikking van 5 februari 2002 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 22 maart 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.L.M. Arets, advocaat te Landgraaf. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Eiser heeft in 1996 zijn werkzaamheden in Duitsland beëindigd. Eiser ontvangt bij beslissing van 9 januari 1996 met terugwerkende kracht vanaf maart 1994 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen Erwerbsunfähigkeit). Op 12 juni 1998 vraagt hij middels het daartoe bestemde aanvraagformulier – hetwelk namens hem op 4 mei 1998 werd opgevraagd – vrijstelling van de verzekeringsplicht volksverzekeringen aan. Eerst op 9 maart 1998 werd eiser door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de mogelijkheid vrijstelling aan te vragen. Bij beslissing van 26 augustus 1998 wordt eiser per 4 mei 1998 de aangevraagde vrijstelling verleend inzake de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij aan alle voorwaarden voldoet.
Telefonisch doet eiser op 12 februari 1999 een verzoek tot verlening van terugwerkende kracht aan de vrijstelling. Bij informatieve brief van 23 april 1999 wordt eiser geïnformeerd over het beleid van verweerder inzake terugwerkende kracht bij vrijstelling. Namens eiser wordt op 1 december 1999 verzocht inzake de terugwerkende kracht een voor beroep vatbare beslissing te nemen.
Bij beslissing van 28 januari 2000 wordt het verzoek niet gehonoreerd, omdat er geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en namens hem wordt op 3 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend, waarvan op 16 mei 2000 de gronden worden aangevuld.
Bij beslissing van 15 juni 2000 wordt andermaal het verzoek om terugwerkende kracht per 1 januari 1996 te verlenen aan de vrijstelling afgewezen met – kort gezegd – een beroep op art. 22 lid 3 KB 746 en het daarop gebaseerde beleid inzake onbekendheid met regelgeving. Wel wordt de datum 9 maart 1998 aangemerkt als datum aanvraag. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en tekent op 20 juli 200 beroep aan. Namens hem wordt bij aanvullende gronden op 22 augustus 2000 – kort samengevat – aangevoerd dat eiser van mening is adequaat verzorgd te zijn middels zijn Duitse (pensioen)rechten. In het verweerschrift van 1 september 2000 wordt – kort gezegd – de stelling ingenomen dat het feit dat iemand een voorziening niet wenst geen grond is voor vrijstelling.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder eiser met ingang van 9 maart 1998 vrijstelling kan verlenen.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In het arrest Noij van het Europees Hof van Justitie van 21 februari 1991 (C-140/88, Jur EG 1991 pag. I-0387) verklaart het Hof voor recht:
“De regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die vervat in de titels II en III van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, staan niet eraan in de weg, dat iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen. Die regels staan er echter wel aan in de weg, dat van de belanghebbende in die staat wegens het enkele feit dat hij aldaar woonachtig is, premies worden verlangd voor de verplichte verzekering ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen.”
In het arrest Rundgren van het Europees Hof van Justitie van 10 mei 2001 (C-389/99, Jur EG 2001, pag. I-3731) wordt het in het arrest Noij geformuleerde algemeen beginsel door het Hof bevestigd: dat van iemand die recht op een pensioen of rente heeft omdat hij op het grondgebied van een lidstaat woont, geen premies voor de verplichte verzekering kunnen worden verlangd ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere lidstaat komen.
In de rechtsoverwegingen van het arrest Rundgren die leiden tot bevestiging van dit beginsel laat het Hof een opening voor premieheffing:
“53 Het Hof heeft ook beslist, dat de in artikel 33 neergelegde regels betreffende prestaties bij ziekte en moederschap de toepassing vormen van een meer algemeen beginsel, te weten dat van iemand die recht op een pensioen of rente heeft omdat hij op het grondgebied van een lidstaat woont, geen premies voor de verplichte verzekering kunnen worden verlangd ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere lidstaat komen (arrest Noij, reeds aangehaald, punt 14).
54 In casu ontvangt Rundgren krachtens de Zweedse wetgeving een nationaal pensioen, een ambtenarenpensioen en een lijfrente wegens een arbeidsongeval, die vergelijkbaar zijn met uitkeringen bij ouderdom en bij arbeidsongevallen waarop de betrokkene in beginsel aanspraak kan maken krachtens de Finse wettelijke regeling in het kader van de kansaneläkelaki nr.347/1956. Het nationale pensioen krachtens laatstgenoemde wettelijke regeling kan weliswaar ook een werkloosheidsuitkering zijn, maar die uitkering is in het geval van Rundgren niet aan de orde.
55 In die omstandigheden zou Rundgren, gelet op de reeds door hem ontvangen prestaties, door betaling van de nationale pensioenpremies krachtens de Finse wetgeving geen aanvullende bescherming krijgen.
56 Het in punt 53 van dit arrest vermelde algemene beginsel staat er dus aan in de weg, dat van Rundgren premies als de nationale pensioenpremies krachtens de Finse wetgeving worden verlangd, daar hij soortgelijke prestaties ontvangt voor rekening van een orgaan van het Koninkrijk Zweden, de ter zake van zijn pensioen bevoegde lidstaat.”
Blijkens overweging 55 kan er sprake zijn van aanvullende bescherming die uitgaat van de nationale regelgeving van het woonland, gelet op de reeds door de betrokkene ontvangen prestaties uit het werkland. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ten behoeve van de verplichte verzekering die aanvullende bescherming biedt, premie kan worden geheven.
Vast staat dat eiser in Nederland woonachtig is dat hij post-actief is. Eiser ontvangt een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In artikel 22 lid 1 KB 746 (per 1 januari 1999) is het algemeen beginsel betreffende het verbod van premieheffing bij post-actieven met een buitenlandse uitkering neergelegd. Het buiten toepassing laten van genoemde nationale wetgeving is daarbij gegoten in de vorm van een vrijstellingsregeling.
Ingevolge dit artikel 22 lid 1 KB 746 wordt de persoon die in Nederland woonachtig is én die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, op zijn aanvraag – voor zolang hij niet in Nederland werkzaam is – door verweerder van de verzekerings- en premieplicht op grond van de AOW, de Anw en de AKW vrijgesteld, zolang hij:
a. duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
b. naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.
I. Ten aanzien van de vraag of eiser onder het werklandstelsel of onder het woonlandstelsel valt
Voor de vraag of vrijstelling wordt verleend is – onder meer – van belang vanaf welk moment betrokkene niet meer onderworpen is aan de regelgeving van het werkland. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van het Europees recht. De volgende Europees rechtelijke bepalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank in dit verband relevant.
Artikel 13 lid 2 sub f Vo EEG 1408/71
2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
[…]
f. is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de art. 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
Artikel 10ter Vo EEG 574/72
De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder f, van de verordening ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling op deze persoon van toepassing wordt, richt zich voor het vernemen van deze datum tot het door de bevoegde autoriteit van de eerste Lid-Staat aangewezen orgaan.
Op grond van artikel 13 lid 2 sub f Vo EEG 1408/71 moet de vraag beantwoord worden of iemand al dan niet onderworpen is aan de wetgeving van het werkland. Als iemand ophoudt onderworpen te zijn aan die wetgeving is immers de wetgeving van het woonland van toepassing. Artikel 10ter Vo EEG 574/72 (uitvoeringsverordening betreffende Vo EEG 1408/71) geeft de te volgen procedure voor de beantwoording van de genoemde vraag.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat blijkens artikel 10ter Vo EEG 574/72 het een vraag van nationaal (buitenlands) recht betreft waarop door een buitenlands orgaan antwoord dient te worden gegeven. Hieruit volgt dwingend dat wanneer er geen ter zake bevoegde buitenlandse autoriteit is aangewezen het bevoegde orgaan in het woonland niet zelf deze vraag mag beantwoorden, maar zich dient te richten tot de eerstaangewezen autoriteit van de betreffende lidstaat (url('CRvB 12 november 1997, RSV 1998/226',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=37105); zie in dit verband ook HR 25 juli 2000, RSV 2000/254).
Uit (de bijlagen bij) Vo EEG 574/72 blijkt dat in casu de eerst aangewezen bevoegde autoriteit de Bundesminister für Arbeit und Sozialordnung is.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder verklaard dat door genoemd ministerie voor de beantwoording van vragen is doorverwezen naar de Landesversicherungsanstalt (LVA) Westfalen, te Münster. Ter zitting is tevens door gemachtigde van verweerder verklaard dat niet voor elke zaak opnieuw vragen worden voorgelegd, omdat de LVA Westfalen immers een standaardantwoord heeft gegeven.
Omdat specifieke gevalsgerichte vraagstelling in het dossier ontbreekt, is door gemachtigde van verweerder ter zitting is een tweetal standaardbrieven van de LVA Westfalen overgelegd uit november 1999 en februari 1998 – in welke brief verwezen wordt naar een brief uit juli 1993 – waar verweerder zich ook in casu op beroept.
“[…] Sie haben die Frage gestelt, ob einer Bezieher von [brief 1] Altersrente [brief 2] Rente wegen Erwerbsunfähigkeit, der in den Niederlanden wohnt und zuletzt in Deutschland versichert war, allein afgrund des deutschen Rentenbezuges weiter den deutschen Rentenvorschriften unterliegt.
Wir teilen Ihnen dazu im Namen aller deutschen Verbindungsstellen der rentenversicherung mit, daß allein aufgrund des deutschen Rentenbezuges grundsätzlich kein Versicherungsverhältnis in der deutschen gesetzlichen Rentenversicherung besteht und der Rentner damit auch nicht weiter den deutschen Rechtsvorschriften in Sinnen der EG-rechtlichen Zuordnungen unterliegt.
Diese Auskunft bezieht sich nur auf die deutsche Rentenversicherung und nicht auf andere Bereiche der sozialen Sicherheit. […]”
De rechtbank neemt op grond van deze brieven als vaststaand aan dat personen die “Altersrente” – een ouderdomsuitkering – en “Rente wegen Erwerbsunfähigkeit” – een arbeidsongeschiktheids-uitkering – ontvangen, ophouden onder het Duitse wettelijke stelsel te vallen wanneer zij in Nederland wonen en daarvoor in Duitsland gewerkt hebben en verzekerd waren. Tevens staat vast dat dit eveneens geldt voor personen die een uitkering ontvangen op grond van een “Renteversicherung”. Uitdrukkelijk is gesteld dat dit niet geldt voor overige delen van de sociale zekerheid.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naast de AOW ook de Anw en de AKW zonder meer per datum van de post-activiteit van eiser van toepassing acht. De door verweerder overgelegde brieven van de LVA Westfalen geven naar het oordeel van de rechtbank echter niet expliciet uitsluitsel over de vraag of betrokkenen opgehouden zijn onderworpen te zijn aan de Duitse regelgeving betreffende nabestaandenuitkeringen of kindergeld. Gezien de bovengenoemde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is verweerder naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet bevoegd om de vraag of in Duitsland de nabestaandenuitkering en de kinderbijslag middels een “Rentenversicherung” zijn geregeld noch de vraag of eiser niet langer aan de Duitse regelgeving ter zake is onderworpen, zelf te beantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet bevoegd is zelf te (be)oordelen (of) dat eiser wat betreft een nabestaandenverzekering en het recht op kinderbijslag niet meer onder het stelsel van zijn werkland valt en (of) dat dus de Nederlandse regelgeving op hem van toepassing is.
Nu op geen enkele wijze toepassing is gegeven aan artikel 10ter Vo EEG 574/72 met betrekking tot regulering betreffende nabestaandeuitkeringen en het recht op kinderbijslag is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek ter zake van de vrijstellingsverlening op de twee genoemde punten onzorgvuldig is en de bestreden beslissing derhalve onvoldoende gemotiveerd is.
II. Ten aanzien van de vraag of het woonlandstelsel aanvullende bescherming biedt
Het Europees recht garandeert dat er in beginsel een verbod is op premieheffing vanaf de datum van post-activiteit voor ontvangers van een buitenlandse uitkering die in Nederland ingezetenen zijn, tenzij er sprake is van aanvullende bescherming door de Nederlandse regelgeving.
Verweerder heeft eiser per 9 maart 1998 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering en de premieheffing. Vast staat derhalve dat eiser voldoet aan hetgeen in artikel 22 lid 1 sub a of b KB 746 wordt vereist. Terugwerkende kracht tot datum van intreden van de post-activiteit wordt echter niet verleend. De reden voor de weigering terugwerkende kracht te verlenen is in ieder geval niet gelegen in het feit dat eiser niet voldoet aan het gestelde in artikel 22 lid 1 sub a of b KB 746.
De opdracht van artikel 10ter Vo EEG 574/72 om over de datum waarop de betrokkene ophoudt onderworpen te zijn aan de regelgeving van het werkland in het werkland inlichtingen in te winnen dient in het licht van het arrest Rundgren naar het oordeel van de rechtbank ruim te worden uitgelegd. Het onderzoek dat op grond van artikel 10ter Vo EEG 574/72 dient te worden verricht in het werkland moet meer omvatten dan het bepalen van alleen die datum. Gericht onderzoek per verzekering moet worden uitgevoerd naar de voorwaarden en omstandigheden waaronder de uitkeringen plaatsvinden, omdat per verzekering onderzocht moet worden of de regelgeving van het woonland aanvullende bescherming biedt.
Verweerder zal gezien het Europees recht aannemelijk dienen te maken dat er sprake is van aanvullende bescherming, omdat anders in strijd wordt gehandeld met het algemeen beginsel ter zake van premieheffing dat voortvloeit uit EEG Verordening 1408/71.
Op grond van hetgeen door gemachtigde van verweerder daaromtrent ter zitting naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van de verplichte verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW een aanvullende bescherming uitgaat.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerders onderzoek ter zake van de vrijstellingsverlening inzake de drie genoemde wetten onvoldoende zorgvuldig is en de bestreden beslissing derhalve onvoldoende gemotiveerd is.
Gezien de bovenstaande overwegingen dient het beroep naar het oordeel van de rechtbank voor gegrond te worden gehouden en vernietigt zij het bestreden besluit.
III. Ten aanzien van de vraag of de regeling zoals die is neergelegd in artikel 22 lid 2 en 3 KB 746 en de daarop gebaseerde beleidsregels van verweerder in overeenstemming zijn met het Europees recht
Hoewel de vraag of de vrijstellingsregeling in overeenstemming is met het Europees recht hier niet meer beantwoord behoeft te worden, overweegt de rechtbank ter zake met het oog op de zorgvuldigheid van het door verweerder thans uit te voeren onderzoek het volgende.
Het door het Europees Hof van Justitie in de arresten Noij en Rundgren geformuleerde algemeen beginsel ter zake van premieheffing geldt zodra iemand ophoudt onderworpen te zijn aan de regelgeving van het werkland. Dit verbod van premieheffing vloeit direct voort uit EEG verordening 1408/71 en werkt onvoorwaardelijk. Met die onvoorwaardelijke werking is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk in strijd dat de vrijstelling (1) alleen op aanvraag kan worden verleend, en (2) in de tijd kan worden beperkt door de ter zake bevoegde autoriteit.
Als de (Europese) rechter tot een dergelijk oordeel zou komen, zou dit naar het oordeel van deze rechtbank kunnen betekenen dat artikel 22 van het KB 746 voor zover dit in strijd is met EEG verordening 1408/71 en met het daaruit voortvloeiende aangehaald algemeen beginsel inzake premieheffing buiten toepassing dient te worden gelaten.
De consequentie van deze vaststelling is dat als vast staat dat iemand voldoet aan de vereisten in artikel 22 lid 1 sub a of b KB 746 en staat vast dat er geen sprake van aanvullende bescherming is, verweerder dan – mogelijk zonder voorafgaande aanvraag van de betrokkene – de vrijstelling dient te verlenen vanaf de datum dat de betrokkene niet meer onderworpen is aan het werklandstelsel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er termen zijn om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 3 punten met elk een waarde van € 322,= toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,00 x 1 = € 966,=.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 sub c Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6 lid 1 onderdeel III Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 29,79 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De rechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 wordt vergoed door de Sociale Verzekeringsbank;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 995,79 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 966,=) te betalen door de Sociale Verzekeringsbank aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, als voorzitter, en mr. H.J.O. Martens en
mr. R.C.A.M. Philippart als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2002
door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 31 mei 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.