Reg.nr.: AWB 02 / 5 WAO I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[naam eiser] te Sittard, eiser,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen, voorheen Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -GAK Nederland BV Heerlen-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 december 2001.
Kenmerk: 39705420 048184573.
Behandeling ter zitting: 14 mei 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 december 2001 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 28 september 2001 tegen een door verweerder genomen besluit van 21 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser beroep ingesteld op 21 december 2001 hetgeen is ontvangen op 2 januari 2002.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 14 mei 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen vergezeld door zijn echtgenote.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers en mr. C. Zeptner.
Per 1 januari 2002 zijn in werking getreden de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) en de Invoeringswet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (iSUWI),
Stb. 2001/682. Op grond van artikel 9 lid een van laatstgenoemde wet gaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het tweede lid bepaalt dat een door het Lisv genomen besluit geldt als een besluit van het UWV. Ingevolge de artikelen 11 en 12 van diezelfde wet treedt het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen in de onderhavige procedure als verwerende partij in de plaats van (het bestuur van) het Lisv respectievelijk de uitvoeringsinstellingen. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan: Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen (UWV).
Eiser ontvangt sinds 1983 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) en sinds 1985 een Duitse arbeidsongeschiktheidsrente. Wegens samenloop wordt de Duitse rente in mindering gebracht op de WAO-uitkering.
Op 1 januari 2001 treedt de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (Wet BOL) in werking. De uitkering van eiser wordt als gevolg daarvan met 3,93% verhoogd en tegelijkertijd wordt de overhevelingstoeslag afgeschaft. Van deze verhoging bestaat 2,03% uit normale indexering en 1,9% uit een compensatie voor het vervallen van de overhevelingstoeslag.
Bij beslissing van 21 augustus 2001 wordt eisers uitkering per 1 september 2001 verlaagd, omdat de WAO-uitkering naar aanleiding van genoemde Wet BOL opnieuw moet worden berekend. De wijziging van de uitkering ten gevolge van deze wet is niet het gevolg van de normale indexering van de daglonen, daarom moet ingevolge Europese regelgeving de met de op dat moment geldende werkelijke Duitse rente rekening worden gehouden.
Eiser kan zich niet verenigen met het deel van het besluit waaruit volgt dat zijn uitkering verlaagd wordt. Zijn bezwaar richt zich met name tegen het feit dat de berekening voor hem ondoorzichtig is en tegen het resultaat van de herberekening: hij vindt dat hij wel een erg groot bedrag moet inleveren.
Bij brief van 2 november 2001 wordt door verweerder een toelichting gegeven op het besluit. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om op zijn bezwaar te worden gehoord. Daarbij worden door hem geen nieuwe argumenten aangevoerd.
Bij beslissing van 6 december 2001 wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Aangevoerd wordt dat de wijziging van de WAO-uitkering niet het gevolg is van een normale indexering wegens stijging van kosten van levensonderhoud, schommelingen van het loonpijl of anderszins. De wijziging van de WAO-uitkering is echter een gevolg van een verandering in de wijze van vaststelling dan wel de regels voor de berekening ervan. Op grond van de Europese Verordening 1408/71 dient verweerder daarom over te gaan tot een herberekening waarin de werkelijke Duitse rente moet worden betrokken.
Met genoemde beslissing kan eiser zich niet verenigen. Het beroepschrift dient zo begrepen te worden dat eiser bezwaren heeft tegen het resultaat van de herberekening, waardoor zijn uitkering aanzienlijk daalt.
Verweerder voert verweer onder verwijzing naar de stukken en vult daarop aan dat de wijziging wel tijdig aan eiser is meegedeeld en dat nu er spake is van een verlaging van de uitkering per 1 september 2001 het teveel ontvangene vanaf 1 januari 2001 niet wordt teruggevorderd.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht het kortingsbedrag aan Duitse rente heeft verhoogd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De volgende bepalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank relevant.
Art. 65 lid 2 WAO
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met uitkering op grond van de sociale wetgeving van de Nederlandse Antillen, Aruba of van een andere Mogendheid.
Art. 1 Besluit voorkoming of beperking samenloop WAO-uitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere Mogendheid
1. Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met één of meer van de navolgende ingevolge de sociale wetgeving van één of meer andere Mogendheden toegekende uitkeringen:
a. uitkering wegens arbeidsongeschiktheid;
b. wezenuitkering;
c. ouderdomsuitkering, dan wel enige andere uitkering, welke in verband met het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd is toegekend, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald, indien en voor zover deze het totale bedrag van de onder a t/m c bedoelde uitkeringen overtreft.
2. Bij de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt met een in dat lid onder a bedoelde uitkering slechts rekening gehouden, indien en voor zover deze is verleend ter zake van dezelfde arbeidsongeschiktheid als de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Art. 51 Vo. (EEG) 1408/71
1. Indien de uitkeringen van de betrokken Staten door stijging van de kosten van levensonderhoud, schommelingen van het loonpeil of andere oorzaken van aanpassing, met een bepaald percentage of bedrag worden gewijzigd, moet dit percentage of bedrag rechtstreeks in de overeenkomstig artikel 46 vastgestelde uitkeringen worden verwerkt, zonder dat er een herberekening overeenkomstig genoemd artikel behoeft plaats te vinden.
2. Indien echter de wijze van vaststelling of de regels voor de berekening van de uitkeringen wijzigingen ondergaan, vindt wel een herberekening plaats overeenkomstig artikel 46.
Eiser ontvangt sinds 1983 een AAW/WAO uitkering en sinds februari 1985 eveneens een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge art. 1 van het op art. 65 lid 2 WAO gebaseerde Besluit inzake voorkoming of beperking van samenloop wordt de WAO-uitkering slechts uitbetaald voor zover deze het totaal bedrag van de buitenlandse uitkering overtreft.
Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de door hem ontvangen Duitse rente een bruto bedrag betreft waar nog premies e.d. over moeten worden afgedragen. Verweerder heeft in de bestreden beslissing aangegeven dat er geen regeling is waarbij een overgangsregeling is getroffen voor gevallen waar er sprake is van een toch niet geringe inkomens daling door toepassing van de Wet BOL.
De op 1 januari 2001 inwerking getreden de Wet BOL brengt een verandering teweeg in de wijze van vaststelling respectievelijk in de regels voor de berekening van uitkeringen. De brutering houdt in dat er geen sprake is van een verandering als gevolg van normale indexering. Ingevolge art. 51 (EEG) Vo. 1408/71 moet in een dergelijk geval een herberekening van de uitkering plaatsvinden volgens de regels van art. 46 (EEG) Vo. 1408/71.
Omdat verrekening met het herberekende bedrag aan Duitse rente pas per 1 september 2001 heeft plaatsgevonden in plaats van per 1 januari 2001, heeft eiser in de periode van 1 januari 2001 tot 1 september 2001 een te hoog bruto bedrag aan Nederlandse uitkering ontvangen. De rechtbank heeft er begrip voor dat een verlaging van de netto uitkering met bijna ƒ500,= eiser hard treft gelet op zijn financiële situatie en het ontbreken van een overgangsregeling. Uit de dwingendrechtelijke bepaling van art. 51 (EEG) Vo 1408/71 vloeit echter voort dat verweerder verplicht was om eisers uitkering te herberekenen conform art. 46 van die Verordening.
Hoewel de juistheid van de herberekening door eiser niet wordt bestreden en de Wet BOL noch de EEG Verordening 1408/71 verweerder ruimte laten voor een matiging van de korting of voor een overgangsregeling is de rechtbank van oordeel dat in het licht van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake de dagloonkwestie van de voormalige bedrijfsvereniging voor de textielindustrie verweerders bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van de onderhavige wetsbepalingen in die mate in strijd komen met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 februari 1975, gepubliceerd in RSV 1975/279 en 280.
De hierboven geformuleerde uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht:
- dat er in casu een inkomensachteruitgang voor eiser ontstaat van ruim 18% (ongeveer fl. 460 per maand);
- dat verweerders bestreden besluit als een donderslag bij heldere hemel komt, namelijk bij brief van 21 augustus 2001 waarbij de maatregel ingaande 1 september 2001 wordt aangekondigd;
- dat aan eiser geen overgangsperiode wordt geboden waarin hij zich kan instellen op de door verweerder aangekondigde aanzienlijke verlaging van de uitkering.
Verweerder zal zich derhalve dienen te beraden op een voor eiser te treffen regeling waarbinnen hij zich geleidelijk kan instellen op de verlaging van de uitkering. Gedacht kan worden aan periode waarbij een verlaging per kwartaal van fl. 100.- wordt gehanteerd.
Gezien het vorenstaande dient eisers beroep voor gegrond te worden gehouden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 sub c van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6 lid 1 onderdeel III van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 9,15, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,= wordt vergoed door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 9,15 wegens reiskosten, te vergoeden door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2002 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 6 juni 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.