3.7 De rechtbank is van oordeel dat de stelling van [eiser] c.s., waarop hun ter beoordeling voorliggende vordering ad f 19.200,- is gebaseerd, dat zij schade door minderopbrengst hebben geleden, niet tot toewijzing van dat deel van hun vordering kan leiden.
Op de eerste plaats hecht de rechtbank geen geloof aan de stelling dat [eiser] c.s. hun pand voor slechts f 180.000,- aan [G] hebben geleverd, althans is die stelling in het licht van de navolgende omstandigheden onvoldoende onderbouwd. Bedoelde stelling is ten eerste
aan de nodige twijfels onderhevig omdat van algemene bekendheid is dat de huizenmarkt tussen augustus 2000 en begin 2001 op geen enkele manier dusdanig is ingezakt dat daar-door het hiervoor genoemde verschil op enige wijze verklaarbaar zou zijn. Daarbij komt dat naar algemene ervaring verkopers van huizen streven naar een maximale opbrengst van hun pand en slechts onder bijzondere omstandigheden genoegen nemen met een onder de marktwaarde liggend bedrag, alsmede dat banken als richtsnoer voor de executiewaarde van een pand bij gedwongen verkoop uitgaan van 60 tot 80% van de vrije verkoopwaarde.
Voorts overweegt de rechtbank dat [eiser] c.s. het door hen bij repliek genoemde motief voor de lage verkoopprijs - de dubbele woonlasten - op geen enkele wijze cijfermatig hebben on-derbouwd en evenmin stukken hebben overgelegd (bijvoorbeeld correspondentie met geld-verstrekkers) waaruit volgt dat zij die lasten niet gedurende een bepaalde redelijke periode konden financieren. Tenslotte overweegt de rechtbank dat [eiser] c.s. bij dagvaarding hebben gesteld dat schade aan meerkosten courtage was ontstaan van f 3.403,50, zijnde het ver-schil tussen de oorspronkelijke courtage ad f 3.320,- (1% koopsom) en de verschuldigde courtage van in totaal f 6.723,50. De rechtbank ziet weliswaar in dat een makelaar, indien hij een pand tweemaal verkoopt, ook tweemaal courtage berekent, maar begrijpt niet dat de eerst berekende courtage 1% van de verkoopprijs bedraagt terwijl de tweede courtage dan kennelijk nagenoeg op het dubbele percentage is berekend. Dit alles, in onderling verband bezien, maakt zoals gezegd ongeloofwaardig dat [eiser] c.s. hun pand enkele maanden later voor het bedrag van slechts f 180.000,- hebben verkocht (54% van de met [gedaagde] c.s. overeengekomen prijs), althans hebben zij zulks in het licht van het vorenstaande onvol-doende hard gemaakt.
Op de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat, zo al juist mocht zijn dat [eiser] c.s. hun pand daadwerkelijk voor slechts f 180.000,- hebben verkocht, door die handelwijze dusda-nig hebben gehandeld dat gezien het voren overwogene moet worden geoordeeld dat de daardoor ontstane schade voor een groot deel aan henzelf moet worden toegerekend (zie
artikel 6:101 BW). Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld om te beoordelen voor welke (reële) minderprijs [eiser] c.s. hun pand redelijkerwijze hadden kunnen verkopen (een taxatieraport is niet overgelegd), is voor toewijzing van enig schadebedrag ook daarom geen plaats.