ECLI:NL:RBMAA:2002:AE3212

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 610 GEMWT VV KLR
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.N.F. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting horeca-inrichting op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op 8 mei 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, [A.] en [B.], beiden wonende te [C], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heerlen, dat op 23 april 2002 is genomen. Dit besluit hield in dat de horeca-inrichting, geëxploiteerd door verzoekers, met ingang van 27 april 2002 voor een periode van 12 maanden gesloten zou worden op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De burgemeester had deze maatregel genomen omdat er vermoedens waren van drugshandel vanuit de horeca-inrichting.

Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 8 mei 2002 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de sluiting van de horeca-inrichting inmiddels was geëffectueerd, wat de spoedeisendheid van het verzoek onderstreepte. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er onvoldoende bewijs was dat er daadwerkelijk handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet vanuit de horeca-inrichting hadden plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit in rechte geen stand zou kunnen houden.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op € 662,30, en is het griffierecht van € 218,00 aan verzoekers vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02 / 610 GEMWT VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[A.] en [B.], beiden wonende te [C], verzoekers,
en
de burgemeester van gemeente Heerlen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 23 april 2002.
Kenmerk: ---.
Behandeling ter zitting: 8 mei 2002.
I. Procesverloop.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 april 2002 (ook op deze datum bekendgemaakt) heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de artikelen 5:21 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de door verzoekers geëxploiteerde horeca-inrichting [naam inrichting], gelegen aan de [adres] te Heerlen, met ingang van 27 april 2002 voor een periode van 12 maanden gesloten.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij schrijven van 23 april 2002, aangevuld bij schrijven van 26 april 2002 een bezwaarschrift ingevolge de Awb ingediend bij verweerder. Bij schrijven van (eveneens) 26 april 2002 heeft de gemachtigde van verzoekers zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Verweerder heeft ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb gewezen naar de door de gemachtigde van verzoeker reeds ingezonden stukken. De in de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 8 mei 2002, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B. Vliegen en mr. M. Huppertz, ambtenaren der gemeente.
II. Overwegingen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de bij het bestreden besluit bevolen sluiting van de door verzoekers geëxploiteerde horeca-inrichting inmiddels is geëffectueerd, acht de voorzieningenrechter voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen. Gebruikmakend van de in artikel 13b van de Opiumwet gegeven bevoegdheid heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de horeca-inrichting van verzoekers voor de duur van 12 maanden gesloten. Verweerder heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Op 10 april 2002 is aan u een waarschuwingsbrief gezonden in verband met de verkoop van verdovende middelen vanuit uw horeca-inrichting [naam inrichting] aan de [adres] te Heerlen.
Naar aanleiding van de feiten genoemd in het politierapport van 2 april 2002 bent u er uitdrukkelijk op gewezen dat het verboden is op grond van artikel 13b van de Opiumwet vanuit de horeca-inrichting en de daarbij gelegen erven middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet aanwezig te hebben dan wel te verkopen, afleveren of verstrekken.
In mijn brief van 10 april 2002 heb ik u eveneens nadrukkelijk gewaarschuwd dat, indien opnieuw blijkt dat een of meer van de hierboven vermelde verboden door u worden overtreden, ik mijn bestuursdwang-bevoegdheid ingevolge artikel 13 b van de Opiumwet zal toepassen.
Tijdens diverse politiecontroles waarvan de bevindingen zijn verwoord in het politierapport d.d. 18 april 2002, is wederom geconstateerd dat er vanuit uw horeca-inrichting harddrugshandel plaatsvindt. Dit proces-verbaal [bevestigt] niet alleen de juistheid van de vele klachten, maar maakt tevens duidelijk dat de bron van de geconstateerde drugsoverlast uw inrichting is.
Onomstotelijk bewezen is de aanwezigheid van harddrugs en de handel hierin vanuit uw inrichting. Daarnaast blijkt de aanwezigheid, danwel de wijze van exploiteren van uw inrichting, de openbare orde, rust en veiligheid in en in de omgeving van uw inrichting ernstig te verstoren. Dit mede gelet op de (inter)nationale bekendheid van uw horeca-inrichting. "
Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen een bezwaar-schrift doen indienen bij verweerder, alsook de voorzieningenrechter van deze rechtbank doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verzoekers is tegen het bestreden besluit met name aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat verweerder op grond van de aan zijn besluit ten grondslag gelegde rapportages (diverse mutatierapporten en de daarop gebaseerde politierapporten van 2 april 2002 en 18 april 2002) niet in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat vanuit de inrichting van verzoekers handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet plaatsvinden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft deze grief doel. Het bestreden besluit is met name gebaseerd op de bevindingen gerelateerd in het politierapport van 18 april 2002. Dit rapport noch de hieraan ten grondslag liggende mutatierapporten bieden (voldoende) steun voor de stelling dat in de door verzoekers geëxploiteerde inrichting handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet hebben plaatsgevonden, dan wel dat dergelijke handelingen buiten deze inrichting, doch in directe relatie hiermee hebben plaatsgevonden. De in deze stukken vermelde gegevens bieden hooguit enig indirect bewijs voor deze stelling, hetgeen de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende acht. In dat verband zij er op gewezen dat zich bij de(ze) stukken geen verklaringen bevinden van "afgevangen" personen die verklaren in de horeca-inrichting van verzoekers, dan wel van personen die deze inrichting regelmatig frequenteren (hard)drugs te hebben gekocht. Ook zijn geen gegevens naar aanleiding van gehouden telefoontabs in geding gebracht. Naar dezerzijds oordeel moet voorshands betwijfeld worden of op basis van artikel 13b van de Opiumwet handhavend kan worden opgetreden enkel op de grond dat bezoekers van een voor iedereen toegankelijke horeca-inrichting (hard)drugs bij zich hebben. De omstandigheid dat verzoekers, althans verzoeker [A.] bij een hoorzitting de dato 18 april 2002 naar aanleiding van het voornemen van verweerder om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang over te gaan, verklaard zou hebben ervan op de hoogte te zijn dat de horeca-inrichting "door dealers wordt gebruikt als uitvalsbasis voor drugshandel", maakt dit oordeel niet anders, nu ter zitting is gebleken dat verzoekers niet alles hebben begrepen wat bij deze hoorzitting is besproken en zij alstoen niet zijn bijgestaan door een tolk.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk is geworden dat in, dan wel vanuit de horeca-inrichting van verzoekers handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht ingevolge deze bepaling tot sluiting van de inrichting van verzoekers over te gaan, zodat het bestreden besluit in rechte geen stand zal kunnen houden. Gelet hierop ligt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing gereed.
De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekers in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Daarnaast worden de door verzoekers gemaakte reiskosten (op basis van de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse) voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting aangemerkt als door verweerder te vergoeden proceskosten. Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. Beslissing.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst;
I. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 662,30 (zijnde kosten van rechtsbijstand € 644,00 en reiskosten € 18,30), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan verzoekers;
III. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekers het door hen voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 218,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 27 mei 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.