ECLI:NL:RBMAA:2002:AE2701

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
57494 - HA ZA 00-589
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onrechtmatige geldopnamen door voormalig echtgenote

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 25 april 2002 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee voormalig echtgenoten, waarbij de vrouw, eiseres, vorderingen heeft ingesteld tegen de man, gedaagde. De zaak betreft de opname van geld van gezamenlijke rekeningen, waarbij de vrouw stelt dat zij dit deed op instructie van de man, die op dat moment gedetineerd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw de rekeningen opnam met toestemming van de man, en dat er geen bewijs is dat zij dit zonder zijn instemming deed. De man had de vrouw opgedragen om het geld op te nemen, uit vrees dat de rekeningen ontdekt zouden worden door justitie.

De rechtbank heeft verder onderzocht of de vrouw het geld heeft overgedragen aan derden en of zij zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. De vrouw heeft verklaard dat zij het geld in bewaring heeft gegeven aan kennissen en dat zij een deel heeft gebruikt voor haar eigen kosten, waaronder de kosten van het bezoeken van de man in de gevangenis. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van de vrouw en haar kennissen geloofd en geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen, omdat de vrouw handelde op instructie van de man en er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M. de Kort in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis : 25 april 2002
Rolnummer : 57494 / HA ZA 00-589
De rechtbank Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser],
wonende te Heerlen,
eiser,
procureur: mr. R.P.F. Rober (voorwaardelijke toevoeging);
tegen:
[gedaagde],
wonende te Heerlen,
gedaagde,
procureur: mr. E.B.A. Ferwerda (toevoeging).
1. Het verderde verloop van de procedure
Ter uitvoering van de haar bij tussenvonnis van 19 april 2001 verstrekte bewijsopdracht heeft [de vrouw] drie getuigen doen horen, onder wie zichzelf. In contra-enquête heeft [de man] zes getuigen doen horen, onder wie zichzelf.
[de vrouw] heeft vervolgens verzocht een akte te nemen, hetgeen de rolrechter haar niet heeft toegestaan.
Partijen hebben wederom vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 De rechter die de getuigen heeft gehoord maakt niet langer deel uit van de sector civiel van deze rechtbank. Om die reden wordt het vonnis niet door hem gewezen.
2.2 Bij genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank [de vrouw] toegelaten haar stelling te bewijzen dat zij de door [de man] gevorderde bedragen van DM 101.206,48 en Bfr 352.330,00 op verzoek en in opdracht althans met toestemming van [de man] heeft opgenomen en vervolgens aan derden heeft overgedragen dan wel heeft besteed.
2.3 Ten aanzien van het eerste element van deze bewijsopdracht, dat ziet op de geldopnamen door [de vrouw] bij Kredietbank in België en Raiffeisenbank in Duitsland, overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 [de vrouw] heeft in haar conclusies en ter comparitie gesteld en als partijgetuige verklaard dat zij eind 1996 van [de man], die toen in België gedetineerd was, opdracht heeft gekregen het geld van de rekeningen bij genoemde banken af te halen. [de man] heeft onder ede verklaard [de vrouw] inderdaad een dergelijke instructie te hebben gegeven, waarmee deze tussen partijen is komen vast te staan. De door [de man] in zijn conclusies ingenomen stelling dat [de vrouw] het geld eigenmachtig en zonder zijn instemming zou hebben opgenomen, moet derhalve voor onwaar worden gehouden.
2.5 Met betrekking tot de herkomst van het geld heeft [de vrouw] in haar conclusies het vermoeden uitgesproken dat het geld betrof dat afkomstig was van criminele activiteiten van [de man]. [de man] heeft dit niet weersproken. De reden voor de haar door [de man] gegeven instructie om het geld op te nemen, was volgens [de vrouw] dat [de man] vreesde dat de betreffende rekeningen zouden worden ontdekt door justitie/Interpol. [de man] heeft dit betwist, maar heeft niet aangegeven wat dan wel het motief was voor de door hem gegeven instructie. Als partijgetuige heeft hij op dit punt verklaard dat hij, na zijn detentie, weer een toekomst moest opbouwen. Deze verklaring ondersteunt de lezing van [de vrouw]. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de geldopnamen geschiedden uit vrees voor ontdekking door justitie en hecht geen geloof aan de betwisting daarvan door [de man] in zijn conclusies.
2.6 Ten aanzien van het tweede element van de bewijsopdracht, dat ziet op de gestelde overdracht en de besteding van het geld, overweegt de rechtbank het volgende.
2.7 [de vrouw] heeft gesteld en als partijgetuige verklaard dat zij het opgenomen geld in een pakketje aan kennissen, het echtpaar [kennis], in bewaring heeft gegeven. Bedoelde kennissen hebben dit als getuigen bevestigd. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan. [de vrouw] heeft voorts gesteld en als partijgetuige verklaard dat zij [de man] hiervan destijds in kennis heeft gesteld, en dat deze niet van enig bezwaar heeft laten blijken. [de man] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank ook daarvan zal uitgaan.
2.8 [de vrouw] heeft verder gesteld dat zij een bedrag van circa Bfr 97.000,- heeft overhandigd aan een zwager van [de man], [zwager], ten behoeve van door [de man] te betalen advocaatkosten. In zijn conclusies heeft [de man] dit betwist. Als partijgetuige heeft [de man] echter erkend dat zijn zwager een bedrag van Bfr 95.000,- van [de vrouw] heeft ontvangen. Gelet daarop moet geconcludeerd worden dat de (tegenovergestelde) stellingname door [de man] in zijn conclusies ook op punt niet strookt met de waarheid.
2.9 [de vrouw] heeft voorts gesteld dat zij een deel van het geld heeft gebruikt voor haar kosten, waaronder de kosten van het bezoeken van [de man] in de gevangenis. [de man] heeft als partijgetuige verklaard dat [de vrouw] een bedrag van f 20.000,- heeft gebruikt voor meubels en het huishouden. Op deze bestedingen komt de rechtbank hieronder terug.
2.10 Volgens [de vrouw] heeft de heer [kennis] het restant van het geld vervolgens overhandigd aan een zoon (volgens [de vrouw] in werkelijkheid een broer) van [de man], genaamd [broer van de man], hetgeen [de man] heeft betwist. [kennis] en diens echtgenote hebben als getuigen de lezing van [de vrouw] bevestigd, terwijl [broer van de man] als getuige heeft ontkend een pakketje dan wel geld bij [kennis] te hebben opgehaald. Gelet op de nauwe familieband tussen [de man] en [broer van de man] en gelet op het feit dat de rechtbank hiervoor al meermalen tot het oordeel is gekomen dat [de man]s stellingen niet waarheidsgetrouw zijn, komt de rechtbank tot het oordeel dat [de vrouw]'s weergave van de gang van zaken in dezen de juiste is.
2.11 Op grond van het resultaat van de bewijslevering overweegt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [de man] als volgt.
2.12 [de man] heeft primair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [de vrouw] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij zonder zijn toestemming geld heeft opgenomen. Zoals hiervoor reeds gebleken is, heeft [de vrouw] dit echter op instructie van [de man] gedaan, zodat deze grondslag niet kan leiden tot toewijzing van enig bedrag. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de, overigens nauwelijks onderbouwde, meer subsidiaire grondslag van onbehoorlijke zaakwaarneming.
2.13 Subsidiair heeft [de man] zijn vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Vaststaat immers dat [de vrouw] het geld in bewaring heeft gegeven aan kennissen. Dat [de vrouw], behoudens de hierna te noemen bestedingen, geld voor zichzelf heeft behouden, is niet gebleken. [de man] heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit wel het geval is geweest, terwijl door hem op dat punt evenmin specifiek bewijs is aangeboden. Gelet daarop, alsmede gelet op de getuigenverklaringen van bedoelde kennissen, zal de rechtbank het in algemene bewoordingen geformuleerde bewijsaanbod van [de man] passeren.
2.14 In zijn getuigenverklaring heeft [de man] verklaard dat [de vrouw] van het geld een bedrag van f 20.000,- heeft gebruikt voor de aanschaf van meubels en voor het huishouden. Voor zover al zou kunnen worden gezegd dat [de vrouw] daardoor is verrijkt, is deze verrijking naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van [de man] niet als ongerechtvaardigd aan te merken in de zin van artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank wijst in dit verband op de omstandigheden dat:
- [de vrouw] en [de man] voormalig echtgenoten zijn die, althans volgens [de man], nog samenwoonden;
- [de vrouw] de zorg had voor de twee minderjarige kinderen van [de man] en [de vrouw];
- [de man] [de vrouw] heeft opgedragen het geld van de rekeningen op te nemen;
- afgaand op de bij conclusie van eis overgelegde bescheiden, naast [de man] ook [de vrouw] houdster was van de betreffende rekeningen;
- gesteld noch gebleken is dat [de man] [de vrouw] heeft gezegd dat zij het geld niet mocht aanspreken;
- [de vrouw] onweersproken heeft gesteld dat, totdat zij in 1996 arbeidsongeschikt werd, [de man] het door haar verdiende loon steeds innam zonder dat haar bekend was wat [de man] daarmee deed.
2.15 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
2.16 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het door [de man] gevorderde afwijzen. Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd als navermeld.
3. Uitspraak
De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
compenseert de kosten van het geding aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Kort, rechter, en ter openbare terechtzitting van 25 april 2002 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
1