Reg.nrs: AWB 02 / 439 VEROR VV KLR en AWB 02 / 510 VEROR VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
1. [A. ] BV, gevestigd te Venlo, en [B. ] BV, gevestigd te Heerlen, en
2. mw. [C. ] en 5 anderen, allen wonende te Heerlen,
verzoekers,
de raad van de gemeente Heerlen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 5 maart 2002.
Kenmerk: 2002 nr. 56.
Behandeling ter zitting: 11 april 2002.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 maart 2002 (bekendgemaakt bij schrijven gedateerd en verzonden op 8 maart 2002) heeft verweerder op hieronder nader te duiden wijze beslist op een -mede door verzoekers ondertekend- zogenaamd inleidend verzoek tot het houden van een referendum.
Tegen dit besluit is namens verzoeksters sub 1 bij schrijven van 21 maart 2002, aangevuld bij schrijven van 29 maart 2002, een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum, (eveneens) aangevuld bij schrijven van 29 maart 2001 heeft de gemachtigde van verzoeksters sub 1 zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. Verzocht is het besluit van 5 maart 2002 te schorsen.
Bij schrijven van 9 april 2002 is voorts namens verzoekers sub 2 bij verweerder een bezwaarschrift tegen het besluit van 5 maart 2002 ingediend. Bij schrijven van gelijke datum hebben ook deze verzoekers de voorzieningenrechter doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers gezonden. De in de loop van de procedure(s) aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting de voorzieningenrechter op 11 april 2002, alwaar voor verzoekers is verschenen hun gemachtigde, mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.F.J. Zuidgeest, wethouder, en H. Scheijen en mr. P. Vanderheyden, ambtenaren der gemeente.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
De voorzieningenrechter acht voorshands geen beletselen aanwezig om verzoekers in hun respectieve verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
In zijn vergadering van 5 maart 1996 heeft verweerder een verordening houdende de regeling van het lokaal referendum (verder te noemen: de Referendumverordening) vastgesteld. Deze verordening is op 21 maart 1996 in werking getreden. In artikel 3 van de Referendumverordening is bepaald dat het initiatief tot het houden van een referendum uitgaat van de raad of van de kiezers. Uit artikel 1, sub d, van de Referendumverordening blijkt dat als kiezers worden beschouwd degenen die op grond van de Kieswet gerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad.
Indien het initiatief van de kiezers uitgaat, dienen zij ingevolge artikel 5 van de Referendum-verordening daartoe eerst een inleidend verzoek tot de raad te richten. Dienaangaande is in voormeld artikel het volgende bepaald:
"1. Kiezers kunnen inzake een door het college in enige raadsvergadering aan de raad voorgelegde concept-beslissing te kennen geven, dat zij voornemens zijn een initiatief te nemen voor het houden van een referendum.
2. Deze kennisgeving moet ten minste twee dagen voor de raadsvergadering waarin de concept-beslissing is geagendeerd schriftelijk bij het college zijn ingediend.
3. De kennisgeving dient vergezeld te gaan van een handtekening van elke verzoeker met een opgave van diens naam, adres, leeftijd en woonplaats, alsmede van de vermelding om welke concept-beslissing het gaat.
4. De in het vorige lid bedoelde gegevens dienen te zijn geplaatst op daartoe van gemeentewege verstrekte lijsten.
5. Indien een aantal kiezers dat gelijk is aan de helft van de kiesdeler van de laatstgehouden raads-verkiezingen de in het eerste lid bedoelde kennisgeving heeft gedaan overeenkomstig het bepaalde in het derde lid, neemt de raad in dezelfde raadsvergadering waarin de concept-beslissing is geagendeerd een besluit ter vaststelling of het onderwerp waarover deze concept-beslissing handelt geen uitgezonderd onderwerp is als bedoeld in artikel 2 lid 3.
6. Indien nodig wordt het in het vorige lid bedoelde besluit genomen in de eerstvolgende raadsvergadering.
7. Indien de raad van oordeel is, dat de concept-beslissing niet betrekking heeft op een uitgezonderd besluit, neemt hij tegelijkertijd met het besluit als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel het besluit de verdere behandeling van de concept-beslissing op te schorten totdat een besluit is genomen over het houden van een referendum."
In artikel 2, derde lid, van de Referendumverordening is een -limitatieve- opsomming opgenomen van onderwerpen die van de werking van de verordening zijn uitgezonderd. Daartoe behoren ingevolge het gestelde sub h van deze bepaling onder meer "aangelegenheden waarvan de inwerkingtreding of uitvoering niet kan worden uitgesteld vanwege de ermee gemoeide spoedeisende gemeentelijke belangen (…)".
Verzoekers hebben middels een op 28 november 2001 bij verweerders gemeente binnengekomen schrijven van hun gemachtigde een kennisgeving als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Referendumverordening gedaan. Gelet op de aanduiding op de van gemeentewege verstrekte lijsten als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Referendumverordening, had dit inleidend verzoek tot het houden van een referendum betrekking op de aan verweerder voorgelegde concept-beslissing inzake het onderwerp "Stadspark Oranje Nassau". Behandeling van dit onderwerp was geagendeerd voor verweerders vergadering van 4 december 2001; bij de aanvang van deze vergadering heeft verweerder evenwel besloten voornoemd onderwerp van de agenda af te voeren, weshalve het inleidend verzoek tot het houden van een referendum over dit onderwerp (ook) niet aan de orde is gekomen (casu quo heeft kunnen komen).
Het inleidend verzoek is vervolgens aan de orde gesteld in de vergadering van verweerder van 5 maart 2002. Overeenkomstig het voorstel van het college van burgemeester en wethouders heeft verweerder toen dienaangaande besloten
"1. vast te stellen:
· dat het inleidend verzoek om een referendum d.d. 27 februari 2002 vergezeld gaat van in het verleden van gemeentewege verstrekte lijsten, die thans geen geldigheid meer bezitten;
· dat het onderwerp c.q. de concept-beslissingen in kwestie - te weten Stadspark Oranje Nassau, deelgebied Grasbroek - naar aard en inhoud essentieel afwijkt van de concept-beschikking ten aanzien waarvan een eerder inleidend verzoek om een referendum werd gedaan op 28 november 2001 - te weten de Raamovereenkomst Stadspark Oranje Nassau - in welks kader genoemde handtekeningenlijsten destijds reeds zijn overgelegd;
· dat de op deze lijsten voorkomende handtekeningen als zijnde geantedateerd dienen te worden beschouwd, aangezien zij per definitie geen betrekking kunnen hebben op de thans bij gemeenteblad 2002, nr. 49 voorgestelde concept-beslissingen van voorgestelde concept;
en dat om deze redenen sprake is van een kennisgeving / inleidend verzoek dat niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5, derde en vierde lid Referendumverordening;
2. voorts te bepalen dat het onderwerp Stadspark Oranje Nassau, deelgebied Grasbroek (gemeenteblad 2002, nr. 49) een uitgezonderde aangelegenheid is als bedoeld in artikel 2, derde lid, sub h Referendum-verordening;
3. het inleidende verzoek d.d. 27 februari 2002 voor het houden van een referendum terzake deze aangelegenheid derhalve niet in te willigen en de behandeling daarvan alsmede het aansluitend nemen van beslissingen dienaangaande niet op te schorten;
4. dat het in artikel 5, derde en vierde lid lid Referendumverordening bepaalde ten aanzien van het vereiste van "vermelding om welke concept-beslissing het gaat", met ingang van heden aldus wordt verstaan, dat op elk van de van gemeentewege verstrekte lijsten waarmee een inleidend verzoek voor het houden van een referendum wordt gedaan steeds de letterlijke vermelding van die voor de raad geagendeerde concept-beslissing moet zijn geplaatst - zoals tot uitdrukking komend in de benaming van het geagendeerde onderwerp - inclusief de vermelding van ofwel het raads-agendapuntnummer danwel het nummer van het voorliggende gemeenteblad/raadsvoorstel."
Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen bezwaar doen maken bij verweerder, alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken ter zaken een voorlopige voorziening te treffen. Verzocht is het bestreden besluit te schorsen.
Bij de beoordeling van dit verzoek stelt de voorzieningenrechter voorop dat van de zijde van verzoekers ter zitting is aangegeven dat het bezwaarschrift -en derhalve ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzieningen- (nog) slechts zijn gericht tegen de (deel)besluiten genoemd onder 1-3 van het besluit van 5 maart 2002.
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat de kennisgeving als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Referendumverordening in het onderhavige geval (mede) is gedaan, casu quo is ondertekend namens rechtspersonen, waaronder verzoeksters sub 1. Gelet op de (rechts)gevolgen die voormeld artikel aan een dergelijke kennisgeving verbindt, dient deze kennisgeving te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, derhalve als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Nu uit artikel 1, sub d, van de Referendumverordening volgt dat rechtspersonen niet als kiezer kunnen worden aangemerkt, moet worden geoordeeld dat de rechtspersonen namens welke de onderhavige kennisgeving is gedaan niet als belanghebbenden bij de hierin vervatte aanvraag zijn aan te merken. Voorzover het besluit van 5 maart 2002 tot deze rechtspersonen is gericht, is dit besluit daarom niet op enig rechtsgevolg gericht. Voorts is evenmin kunnen blijken dat deze rechtspersonen anderszins als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar, voorzover deze betrekking heeft op vorenbedoelde rechtspersonen, niet anders kan beslissen dan deze in hun bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. Nu een dergelijke beslissing in een eventuele hoofdzaak waarschijnlijk de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan, bestaat er, gegeven de belangen van de betrokken partijen, reeds op grond van het vorenstaande geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek van verzoeksters sub 1 dient derhalve te worden afgewezen.
Het verzoek van verzoekers sub 2 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voor toewijzing in aanmerking komen. Daartoe wordt allereerst overwogen dat van de zijde van verzoekers ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat het onderhavige verzoek niet strekt tot het doen treffen van een zodanige voorziening dat verweerder thans reeds zou moeten overgaan tot het houden van een referendum. Een dergelijke voorziening zou, gelet op het stadium waarin de besluitvorming omtrent het inleidende verzoek tot het houden van een referendum is geraakt, thans ook te ver voeren.
Het onderhavige verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit, welke schorsing zich in de optiek van verzoekers alsdan ook zou uitstrekken tot (de verdere behandeling van) de concept-beslissing ter zake waarvan het inleidend verzoek tot het houden van een referendum is gedaan. Deze laatste gevolgtrekking acht de voorzieningenrechter evenwel onjuist: artikel 5, zevende lid, van de Referendumverordening verbindt het door verzoekers beoogde (rechts)gevolg niet aan het besluit omtrent de toelaatbaarheid van het inleidend verzoek, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Referendumverordening, maar vereist expliciet het nemen van een afzonderlijk, daartoe strekkend besluit.
Het besluit van 5 maart 2002, voorzover bestreden, strekt de facto tot het -zowel om procedurele als inhoudelijke redenen- niet inwilligen van een inleidend verzoek tot het houden van een referendum. Vastgesteld moet worden dat schorsing van een dergelijke afwijzende beschikking weinig zinvol is te achten en in de positie van verzoekers geen wijziging zal (kunnen) brengen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat praktische reden zich reeds tegen toewijzing van de gevraagde voorziening verzetten, zodat een voorlopige oordeel over het bestreden besluit achterwege kan blijven.
Mitsdien wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 15 mei 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.