ECLI:NL:RBMAA:2002:AE1283

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73434
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.M. Adelmeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig salaris en overuren in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, werkzaam als DTP-operator, gedaagde gedagvaard in kort geding om betaling van achterstallig salaris en overuren te vorderen. Eiseres was sinds 7 september 2000 arbeidsongeschikt door polsklachten, en haar arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigde op 11 december 2001. Eiseres heeft gedaagde verzocht om betaling van haar salaris over de periode van 11 december 2001 tot 1 maart 2002, alsook vergoeding voor openstaande overuren en vakantiedagen. Gedaagde heeft betwist dat eiseres recht heeft op deze betalingen, stellende dat eiseres op 11 december 2001 ontslag had genomen door niet te verschijnen op de aangeboden functies. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij haar arbeid daadwerkelijk heeft aangeboden na 11 december 2001. De rechter oordeelde dat eiseres niet in haar vorderingen kon worden ontvangen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed om aanspraak te maken op salaris. De vorderingen tot betaling van overuren en vakantiedagen werden eveneens afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de hoogte van deze vorderingen. Eiseres werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK TE MAASTRICHT
Zaaknummer: 73434 / KG ZA 02-85
Datum uitspraak: 10 april 2002
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
[Eiseres],
wonende te Kerkrade,
eiseres bij exploot van dagvaarding in kort geding d.d. 12 maart 2002,
procureur: mr. R.L.E.I. Hamers,
tegen:
[Gedaagde]
gevestigd en kantoor houdende te Maastricht,
gedaagde,
procureur: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs
1. Het verloop van de procedure
1.1 Eiseres (hierna: [eiseres]) heeft gedaagde (hierna: [gedaagde]) gedagvaard in kort geding en op de dienende dag, 27 maart 2002, gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Ter zitting heeft zij haar vordering, onder verwijzing naar op voorhand ingezonden producties, nader doen toelichten aan de hand van een pleitnota.
1.2 [Gedaagde] heeft aan de hand van een pleitnota verweer doen voeren, waarbij zij op haar beurt heeft verwezen naar op voorhand ingezonden producties.
1.3 Partijen hebben vervolgens op elkaars stellingen gereageerd.
1.4 Ten slotte hebben zij om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 [Eiseres] is op 13 februari 1998 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van DTP-operator tegen een salaris van laatstelijk € 1.803,37 (fl. 3.974,10) bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
2.2 In april 1998 is zij door [gedaagde] gedetacheerd bij Medtronic B.V. te Kerkrade. Haar werkzaamheden aldaar bestonden voornamelijk uit het met behulp van een computer vervaar-digen van brochures, handleidingen e.d. ten behoeve van medische apparatuur en pacemakers.
2.3 [Eiseres] heeft zich op 7 september 2000 ziek gemeld in verband met polsklachten. Naar later bleek konden deze klachten worden geschaard onder de verzamelnaam Repetitive Strain Injuries, beter bekend als RSI.
2.4 Op 13 juli 2001 heeft er tussen (onder meer) [eiseres] en de directeur van [gedaagde] een gesprek plaatsgevonden in het kader van de reïntegratie van [eiseres] bij [gedaagde]. Daarbij is namens [gedaagde] een tweetal vacante functies genoemd welke zij voor [eiseres] passend achtte en welke zij, naar kan worden begrepen, haar ook aanbood. Zulks betrof een functie verkoopster binnendienst en een functie "op het gebied van het geven van cursussen".
2.5 Bij brief van 20 juli 2001 heeft [eiseres] zich kort gezegd op het standpunt gesteld niet te kunnen beoordelen of zij in staat zou zijn de aangeboden functies te vervullen en heeft zij om een meer gedetailleerde omschrijving van de functies verzocht.
2.6 Nadat [eiseres] een aanvraag voor een WAO-uitkering had ingediend heeft GAK Nederland B.V. in september/oktober 2001 een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek laten uitvoeren.
2.7 Op 10 oktober 2001 heeft, als onderdeel van dat onderzoek, tussen de [eiseres], een arbeidsdeskundige van het GAK en de directeur van [gedaagde] een bespreking plaatsgevonden, waarbij onder meer het tweetal door [gedaagde] aan [eiseres] aangeboden alternatieve functies (ditmaal genoemd verkoopmedewerkster en instructrice/docente in grafische programma's) ter sprake zijn gekomen.
2.8 Bij brief van 10 oktober 2001 werd [eiseres] zijdens het GAK medegedeeld dat zij arbeidsongeschikt werd bevonden voor haar eigen werk. Wel werd zij in staat geacht om, met inachtneming van het door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde belastbaarheidspatroon, "gangbare" arbeid te verrichten. De twee door [gedaagde] aangebonden functies werden als passend aangemerkt. Ten slotte werd [eiseres] medegedeeld dat haar "uit zorgvuldigheidsoverweging" een WAO-uitkering zou worden verstrekt tot 10 december 2001, welke derhalve met ingang van 11 december 2001 zou worden ingetrokken.
2.9 Overeenkomstig dit een en ander heeft het GAK [eiseres] bij beslissing van 13 ok-tober 2001 met ingang van 11 december 2001 (voor gangbare arbeid) arbeidsgeschikt verklaard. Tegen die beslissing heeft [eiseres] geen bezwaar aangetekend.
2.10 [Eiseres] heeft [gedaagde] bij brief van 18 november 2001 verzocht over te gaan tot betaling van achterstallig salaris en gewerkte overuren over 1999 en 2000.
2.11 Bij brief van 27 november 2001 heeft [gedaagde] bestreden dat [eiseres] over 2000 nog recht had op uitbetaling van overuren.
2.12 [Gedaagde] heeft [eiseres] bij brief van 2 januari 2002 medegedeeld dat zij ervan uitging dat [eiseres] met ingang van 11 december 2001 ontslag had genomen nu zij op die datum niet had hervat in (een van) de aangeboden alternatieve functies.
2.13 Bij faxbericht van 7 januari 2002 heeft de raadsvrouw van [eiseres] daartegen geprotesteerd met de stelling dat [eiseres] op 11 december 2001 in afwachting was van nader overleg tussen [gedaagde], de Arbodienst en haarzelf met betrekking tot de reïntegratieplannen bij [gedaagde], en, zo kan worden begrepen, zich daarom op 11 december 2001 niet bij [gedaagde] heeft gemeld. In dat verband heeft zij verwezen naar de brief van [eiseres] van 20 juli 2001 en het overleg van 10 oktober 2001. Voorts heeft zij, namens [eiseres], de arbeid aangeboden. Ten slotte heeft zij [gedaagde] gesommeerd over te gaan tot betaling van overuren en vakantiedagen.
2.14 [Gedaagde] heeft bij brief van 8 januari 2002 op laatstgenoemd faxbericht gereageerd. Daarin stelt zij zich op het standpunt dat [eiseres] op 10 oktober 2001 door de arbeidsdeskundige van het GAK te verstaan is gegeven dat zij op 11 december 2001 weer aan het werk diende te gaan. Op die dag zou ook een "werkplekadvies" door de Arbodienst plaatsvinden, waarvoor de aanwezigheid van [eiseres] een voorwaarde was, zo stelt [gedaagde]. Ook verwijst [gedaagde] naar een brief van 27 november 2001, waarin zij [eiseres] oproept om op 11 december 2001 te verschijnen.
2.15 De raadsvrouw van [eiseres] heeft zich bij faxbericht van 21 januari 2002 tegen [gedaagdes] stellingname gekant, waar zij betoogt dat tijdens het gesprek op 10 oktober 2001 [eiseres] juist is medegedeeld dat [gedaagde] contact zou opnemen met de Arbodienst en dat de twee aangeboden functies, in samenspraak met [eiseres], nader zouden worden "besproken en ingevuld". Op dat overleg heeft [eiseres] steeds gewacht, zo laat zij stellen. In dat verband merkt de raadsvrouw op dat [eiseres] sedert medio oktober 2001 een viertal malen tevergeefs telefonisch contact heeft gezocht met de Arbodienst. Ten slotte wordt gesteld dat [eiseres] de oproepingsbrief van 27 november 2001 nooit heeft ontvangen.
2.16 [Gedaagde] heeft [eiseres] bij faxbericht van 4 februari 2002 kort gezegd en voor zover thans van belang doen weten dat aanvang maart 2002 (alsnog) een gesprek zal plaatsvinden tussen [gedaagde], [eiseres] en de Arbodienst.
2.17 Op 4 februari 2002 heeft de Arbodienst een rapportage uitgebracht waarin, zakelijk weergegeven, de functie van docente wordt aangemerkt als een passende functie voor [eiseres] en de functie van verkoopster binnendienst niet.
2.18 Bij brief (en faxbericht) van 8 februari 2002 heeft de raadsvrouw van [eiseres] [gedaagde] gesommeerd over te gaan tot betaling van overuren en vakantiedagen over 2000 en heeft zij de arbeid van haar cliënte andermaal uitdrukkelijk aangeboden.
2.19 [Gedaagde] heeft sedert 11 december 2001 aan [eiseres] geen salaris meer betaald.
2.20 In dit geding heeft [eiseres] gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren, [gedaagde] te veroordelen om binnen twee da-gen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen:
I. het aan [eiseres] toekomende bruto salaris van € 1.803,37 bruto per maand over de periode van 11 december 2001 tot 1 maart 2002, dat wil zeggen een bedrag van € 4.828,31 bruto, althans een dusdanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. de vergoeding voor de nog openstaande overuren à € 148,34 en de verlofuren over 2000 à € 499,68, althans een dusdanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
III. de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW over alle gevorderde loonbedragen;
IV. de wettelijke rente over alle bedragen, vanaf de datum dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de kosten van het geding, waaronder mede begrepen het honorarium van de procureur van [eiseres].
2.21 [Gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De beoordeling
3.1 De contractuele verbintenis tot betaling van salaris brengt een voldoende spoedeisend belang bij de tot nakoming daarvan strekkende voorziening met zich. [eiseres] kan dus in haar vorderingen worden ontvangen.
3.2 Eerst en vooral dient vastgesteld te worden dat [gedaagde] het aanvankelijk door haar ingenomen standpunt, daarop neerkomende dat [eiseres] per 11 december 2001 ontslag had genomen (2.12), ter zitting heeft laten varen. Dit behoeft dus geen bespreking.
3.3 Waar het in dit geding in de kern om gaat is de vraag of [eiseres], die sedert 7 september 2000 geen arbeid meer voor [gedaagde] heeft verricht, vanaf 11 december 2001, de dag waarop haar arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigde, aanspraak kan maken op betaling van (achterstallig) salaris. Bij de beoordeling daarvan wijzen de artikelen 7A: 627 en 628 lid 1 BW de weg.
3.4 Artikel 7A: 627 BW codificeert het (strikt genomen reeds uit het algemene verbintenissenrecht voortvloeiende) beginsel "geen arbeid, geen loon" en geeft, hier geparafraseerd, de hoofdregel ter zake weer. Daarop wordt door artikel 7A: 628 lid 1 BW een uitzondering aanvaard indien de oorzaak van het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt.
3.5 In het licht van de gegeven feitenconstellatie spitst beoordeling van die "risicoverdeling" zich toe op de (in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen) vraag of de werknemer aan de werkgever genoegzaam heeft laten blijken de arbeid, met ingang van de dag waarvan op loonbetaling aanspraak wordt gemaakt, daadwerkelijk te zullen hervatten. Deze vraag moet in deze zaak evident ontkennend worden beantwoord nu [eiseres] niet heeft gesteld (op enig moment) in de aanloop naar 11 december 2001 haar arbeid te hebben aangeboden.
3.6 Tegen deze achtergrond dringt zich dan de vraag op, en dit is wat [eiseres] in wezen betoogt, of zij zich in de omstandigheden van het geval van die verplichting ontslagen mocht achten. Deze opvatting heeft zij met name doen steunen op het gesprek van 10 oktober 2001 tussen de directie van [gedaagde], een arbeidsdeskundige van het GAK en haarzelf. In dat gesprek is haar, zo voert zij aan, medegedeeld dat [gedaagde] contact zou opnemen met de Arbodienst en dat de twee besproken functies nader zouden worden ingevuld. Omdat met dit een en ander nader overleg gemoeid was, waarbij zij betrokken zou worden, heeft zij daarop gewacht en, zo wordt verstaan, mogen wachten.
3.7 Dat [eiseres] deze afwachtende houding mocht aannemen wordt door [gedaagde] op haar beurt met klem bestreden. Zakelijk weergegeven stelt zij zich op het standpunt dat [eiseres] in meergenoemd gesprek juist met zoveel woorden te verstaan is gegeven dat zij op 11 december 2001 moest (proberen te) hervatten, waarna de (on)mogelijkheid van reïntegratie zou worden bezien.
3.8 Wat er van dit laatste zij, [eiseresses] betoog strandt omdat het geen steun vindt in de overgelegde stukken. De door de arbeidsdeskundige op 10 oktober 2001 opgemaakte rapportage en de brief van diezelfde datum aan [eiseres] (beide voor een deel verwijzende naar het bewuste gesprek eerder die dag) geven, ook na welwillende lezing, geen voedsel aan [eiseresses] zienswijze.
3.9 Doch zelfs indien het zo zou zijn dat haar, zoals [eiseres] (mogelijk) aanvoert, in de bespreking van 10 oktober 2001 nader overleg over de aangeboden functies ronduit zou zijn toegezegd, is dat een te smalle basis voor het bij haar kennelijk postgevatte vertrouwen om daarop ook ná 10 december 2001 nog te mogen blijven wachten. Zeker in de geest van het onder 3.3 gereleveerde uitgangspunt mag een actieve(re) opstelling van de werknemer worden verwacht, wil hij de aanspraak op zijn salaris doen veilig stellen.
3.10 Nu zij wist dat haar uitkering op 11 december 2001 zou aflopen had het op haar weg gelegen, zo zij zich al niet bij [gedaagde] had moeten melden, dan toch minstgenomen om opheldering te vragen omtrent hetgeen [gedaagde] ter zake verder voor ogen stond. Ook het feit dat het GAK, zoals haar bekend was, de aangeboden alternatieven als passend beschouwde noopte daartoe.
3.11 Dat zij zulks heeft nagelaten, komt dus voor haar risico. In dit een en ander ligt tevens besloten dat haar stelling, welke door [gedaagde] overigens is betwist, dat zij vanaf oktober 2001 enkele malen (tevergeefs) met de Arbodienst heeft getelefoneerd, niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.12 De vraag of [eiseres] de oproepingsbrief van 27 november 2001 (of, zoals ter zitting nog gesteld, een e-mailbericht van dezelfde datum en inhoud) heeft ontvangen, zoals zij betwist, kan gezien het overwogene blijven rusten.
3.13 Dat laatste geldt in feite ook voor de vraag naar de werkelijke bereidheid van [eiseres] om op enig moment ná 11 december 2001 de aangeboden alternatieve arbeid te gaan verrichten. Weliswaar heeft zij bij brieven van haar raadsvrouwe van 7 januari en 8 februari 2002 alsnog in formele zin haar arbeid aangeboden, maar dat is steeds geschied op voorwaarde van het plaatsvinden van (het meergenoemde) nader overleg over de reeds aangeboden functies. Op grond van het onder 3.8 en 3.9 overwogene zal aan dit (geclausuleerde) aanbod worden voorbij gegaan.
3.14 Ten slotte en ten overvloede roept het feit dat, zoals zij ter zitting zelf heeft verklaard, [eiseres] zich tot beide aangeboden functies niet in staat acht de vraag op of het zo-even besproken aanbod überhaupt wel in ernst kan zijn gemeend.
3.15 Hoe dit laatste ook zij, het doek valt voor de vordering onder I.
3.16 Ook de onder II gevraagde vergoeding voor over- en verlofuren over 2000 komt voorshands niet voor toewijzing in aanmerking. Zonder dat bij voorbaat al gezegd kan worden dat een hunner standpunten van iedere grond is ontbloot verschillen partijen hierover (en dan met name over de gehanteerde berekeningsmethode) zo zeer van mening, dat voor een beslissing over deze kwestie een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden nodig is. Omdat daarvoor in kort geding geen plaats, sneuvelt de vordering.
3.17 De vorderingen onder III en IV delen logischerwijs in laatstgenoemd lot.
3.18 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Weigert de gevraagde voorzieningen;
Veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 896,36, waarvan € 193,- wegens verschuldigd vast recht en € 703,36 voor salaris procureur;
Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting in het bijzijn van de griffier.
RQ