Reg.nr: AWB 02 / 295 VRWET VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[naam verzoekster], wonende te Vaals, verzoekster,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 14 december 2001.
Kenmerk: cs/jz/CR/01uj.02500.
Behandeling ter zitting: 13 maart 2002.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 december 2001 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende verstrekkingen ingevolge de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 met onmiddellijke ingang beëindigd.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 23 januari 2002, aangevuld bij schrijven van 7 februari 2002, bij verweerder een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Bij schrijven van 25 februari 2002 heeft de gemachtigde van verzoekster zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. De in de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting de voorzieningenrechter op 13 maart 2002, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. C.A.M. Rijnen, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht hij ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoekster is afkomstig uit Iran. Aan haar is op humanitaire gronden een vergunning tot verblijf verleend. Verzoekster verblijft met haar twee kinderen in een zogenaamde COW-woning, gelegen aan de [A-straat] te Vaals.
Op verzoekster is van toepassing de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (verder te noemen: Rva 1997). De Rva 1997 heeft betrekking op asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien, zoals bedoeld in de Algemene bijstandswet (artikel 2, eerste lid, van de Rva 1997). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva 1997 draagt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum.
In artikel 5 van de Rva 1997 is bepaald dat de opvang in een opvangcentrum een aantal verstrekkingen omvat, waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 1997 eindigen de in artikel 5 van de Rva 1997 bedoelde verstrekkingen "indien op de asielaanvraag inwilligend is beslist: op de dag waarop naar het oordeel van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd".
Bij schrijven van 19 december 2000 is namens verweerder aan verzoekster medegedeeld dat zij, gelet op het feit dat zij een verblijfsvergunning heeft gekregen, niet langer is aangewezen op de Centrale Opvang en in aanmerking komt voor reguliere huisvesting in een gemeente. Daarbij is aangegeven dat, indien verzoekster zelf geen woonruimte kan vinden, verweerder passende huisvesting zal aanbieden. Verweerder heeft er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat een dergelijk aanbod slechts eenmaal gedaan wordt en dat weigering van aangeboden passende huisvesting leidt tot beëindiging van de verstrekkingen in het kader van de Rva 1997.
Verzoekster is er niet in geslaagd zelf woonruimte te vinden. Gelet hierop heeft verweerder haar bij schrijven van 4 juli 2001 doen weten met de gemeente Rotterdam te hebben afgesproken dat deze gemeente "binnen afzienbare tijd" passende woonruimte zal aanbieden. Eind november 2001 is aan verzoekster een woning, gelegen aan het adres [B-straat] te Rotterdam aangeboden. Deze woning is gelegen in een flatgebouw zonder lift. Verzoekster heeft echter, na de woning bezichtigd te hebben, geweigerd deze woning te betrekken.
Hierop is zij uitgenodigd voor een op 27 november 2001 gehouden gesprek met medewerkers van het COA waarbij zij in de gelegenheid is gesteld haar redenen voor het weigeren van de aangeboden huisvesting nader toe te lichten. Verweerder heeft in hetgeen door verzoekster tijdens voormeld gesprek is aangevoerd geen reden gevonden tot heroverweging van de door hem aangeboden woning, weshalve hij bij het thans in geding zijnde besluit de door verzoekster genoten Rva-verstrekkingen met onmiddellijke ingang heeft beëindigd.
Verweerder heeft aan dit besluit de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"Bij een aanbod van woonruimte door het COA aan in de centrale opvang verblijvende verblijfs-gerechtigden gaat het COA uit van passende woonruimte. Het COA kan gezien de hier te lande heersende woningschaarste bij het aanbieden van woonruimte geen rekening houden met de persoonlijke woonwensen van de te huisvesten personen. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn in de huisvestingssfeer, houdt het COA rekening met door u opgegeven indicaties. Hierbij moet u denken aan medische indicaties voor een bepaalde gemeente of woonruimte, het hebben van werk in een bepaalde gemeente, het volgen van een opleiding in een bepaalde gemeente, of de aanwezigheid van 1e of 2e graads-familieleden in een bepaalde gemeente. In uw geval is sprake van een medische indicatie; in verband met psychische problemen dient u in Delft of omgeving te worden gehuisvest. Vanwege astma, dient de woning ook in de buurt van de zeer te zijn. Derhalve dient het COA u in of in de buurt van de gemeente Delft te huisvesten.
Voor u is woonruimte gevonden te Rotterdam. De u aangeboden woonruimte acht ik, anders dan u meent, wel passend voor u en uw gezin. Ten aanzien van uw argumenten over de omgeving van de woning, wordt opgemerkt dat dit een persoonlijke bevinding is die niet door het COA in haar beslissing hoeft te worden betrokken. Het COA kan, gezien de in Nederland heersende woningschaarste, bij het bemiddelen van woonruimte geen rekening houden met persoonlijke woonwensen, anders dan de indicaties zoals hierboven vermeld."
Verzoekster heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen bij verweerder een bezwaarschrift doen indienen, alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verzoekster is tegen het bestreden besluit allereerst aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat een juiste bekendmaking hiervan niet heeft plaatsgevonden, weshalve dit besluit niet in werking is getreden en verweerder gehouden is tot voortzetting van de Rva-verstrekkingen. Daarnaast is gesteld dat verweerder bij de toewijzing van de woning in Rotterdam onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij verzoekster bestaande indicaties.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 3:40 van de Awb een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Met de term bekendmaking wordt gedoeld op het zodanig ter kennis brengen van een besluit aan de daarbij betrokkenen dat dit besluit zijn werking als rechtshandeling kan verkrijgen. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel (Tweede Kamer, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 81/82) wordt in dat verband het volgende opgemerkt:
"Een besluit van een bestuursorgaan is gericht op het tot stand brengen van rechtsgevolgen, waaraan ook burgers kunnen zijn gebonden. Het is vanzelfsprekend dat de rechtsgevolgen niet intreden voordat dit aan de bij het besluit betrokken burgers bekend is gemaakt. Zolang het besluit intern is gebleven, heeft het derhalve nog niet de gevolgen van een rechtshandeling. (...) De bekendmaking is dus een constitutief vereiste. "
Deze passage impliceert dat de bekendmaking van een besluit een constitutief vereiste is voor verkrijgen van externe rechtskracht, in die zin dat burgers door dit besluit (kunnen) worden gebonden. Zolang geen bekendmaking heeft plaatsgevonden is er weliswaar sprake van een besluit (in de zin van de Awb), doch heeft dit besluit geen externe werking en kunnen de met het besluit beoogde rechtsgevolgen niet intreden.
In geding is een besluit dat is gericht tot een of meer belanghebbenden. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van dergelijke besluiten door toezending of uitreiking aan die belanghebbende(n). Onbestreden is dat in het onderhavige geval het besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen is verzonden naar een adres waar verzoekster sedert geruime tijd niet meer woonachtig is, terwijl verweerder bekend is, althans geacht moet worden bekend te zijn met het huidige adres van verzoekster. Voorts is niet bestreden dat toezending van het besluit naar het huidige adres van verzoekster evenmin heeft plaatsgevonden. Tenslotte is door de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat het bestreden besluit ook niet aan verzoekster is uitgereikt. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat dit besluit niet, althans niet op de voorgeschreven wijze aan verzoekster bekend is gemaakt, weshalve het met dit besluit beoogde rechtsgevolg niet geacht kan worden te zijn ingetreden. Dit laat evenwel onverlet dat tegen dit besluit bezwaar kan worden gemaakt (zie in deze zin reeds de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 1996, JB 1996, 106).
Nu in het onderhavige geval niet is kunnen blijken van een rechtsgeldige bekendmaking van het besluit van 14 december 2001, zal dit besluit als zodanig bij de beslissing op bezwaar niet kunnen worden gehandhaafd. Reeds hierom ligt het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de belangen van verzoekster bij voorzetting, casu quo hervatting van de door haar genoten verstrekkingen, voor toewijzing gereed. De ter zitting verwoorde stelling van verweerder dat verzoekster door de onjuiste wijze van bekendmaking niet in haar belangen is getroffen kan de voorzieningenrechter dan ook bepaaldelijk niet onderschijven.
Daarnaast is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening eveneens voor toewijzing in aanmerking komt omdat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit (ook) heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, nu moet worden betwijfeld of de door verweerder bij zijn besluitvorming betrokken gegevens zodanig volledig zijn (geweest) dat zij tot een evenwichtige belangenafweging hebben kunnen leiden. In dat verband wordt allereerst overwogen dat verweerder -ook ter zitting- geen enkel bewijs heeft aangedragen voor zijn stelling dat de verzoekster aangeboden woonruimte niet is gelegen op de vijfde verdieping van het flatgebouw. De enkele, andermaal niet onderbouwde stelling dat de woning is gelegen op de derde verdieping, acht de voorzieningrechter onvoldoende om de onjuistheid van de vermelding in de stukken dat de woning op de vijfde verdieping is gelegen, aan te nemen. De voorzieningenrechter acht niet, althans onvoldoende aangetoond, dat deze woning, gelet op de bij verzoekster bestaande indicaties, als passend is aan te merken. Niet kan worden uitgesloten dat het, afhankelijk van de ernst van de astmatische klachten van verzoekster, voor haar in redelijkheid niet mogelijk is te voet de vijfde verdieping te bereiken. Het had op de weg van verweerder gelegen hieraan bij zijn besluit tot het beëindigen van de Rva-verstrekkingen aandacht te besteden. Nu dit is nagelaten wordt dit besluit dan ook niet gedragen door een deugdelijke motivering en is dit mitsdien (ook) genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb.
Nu voornoemde gebreken (mogelijk) kunnen worden hersteld bij verweerders heroverweging van het bestreden besluit, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, naar aanleiding van het namens verzoekster ingediende bezwaarschrift, zal dit besluit worden geschorst tot en met zes weken na de bekend-making van de beslissing op bezwaar. Ter voorlichting aan verweerder merkt de voorzieningenrechter nog op dat uit artikel 7:11 van de Awb voortvloeit dat hij bij zijn beslissing op het bezwaarschrift rekening zal dienen te houden met alle (nieuwe) feiten en omstandigheden die zich tot dat moment hebben voorgedaan.
De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekster in verband met haar verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoekster ter zake van de onderhavige procedure een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- gelast dat verweerder verzoekster tot vorenbedoelde datum en met terugwerkende kracht tot 14 december 2001 in aanmerking brengt voor alle verstrekkingen overeenkomstig de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,00 (zijnde kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekster het door haar voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 109,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2002 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 4 april 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.