ECLI:NL:RBMAA:2002:AD9711

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64783
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontslagbescherming en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de rechtbank te Maastricht op 28 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en een voormalige werknemer (hierna: [gedaagde]). De zaak betreft de vraag of het ontslag van [gedaagde] kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 BW. De rechtbank verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Heerlen, waar de vordering van [gedaagde] gedeeltelijk was toegewezen. [Eiseres] is in hoger beroep gekomen tegen deze beslissing, terwijl [gedaagde] incidenteel in beroep is gegaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] na een langdurige arbeidsongeschiktheid, veroorzaakt door een reorganisatie en de wijze van bejegening door [eiseres], is ontslagen. [Eiseres] heeft betwist dat het ontslag kennelijk onredelijk was en heeft aangevoerd dat zij voldoende pogingen heeft ondernomen om [gedaagde] te reïntegreren. De rechtbank heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van onrechtmatig handelen door [eiseres].

Uiteindelijk heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. [Gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De rechtbank heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Vonnis : 28 februari 2002
Rolnummer : 64783/ HA ZA 2001
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres],
gevestigd en kantoorhoudende te Bergen,
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. B. de Bruijn,
tegen:
[gedaagde],
wonende te Brunssum,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr. B.J. van Gent.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar de vonnissen van de kantonrechter te Heerlen van 2 februari 2000, 26 april 2000 en 10 januari 2001, gewezen onder zaak/rolnummer 56322cv 99-895 tussen principaal appellante en incidenteel geïntimeerde, verder te noemen "[eiseres]", als gedaagde en principaal geïntimeerde en incidenteel appellante, verder te noemen "[gedaagde]", als eiseres. Genoemde vonnissen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[eiseres] is bij dagvaarding van 12 februari 2001, derhalve tijdig, in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 10 januari 2001 bij deze rechtbank. [eiseres] heeft vervolgens een memorie van grieven genomen, onder overlegging van de stukken in eerste aanleg.
[gedaagde] heeft onder het overleggen van produkties een memorie van antwoord in het principaal appèl genomen en heeft tevens een memorie van grieven genomen in het incidenteel appèl. [eiseres] heeft in het incidenteel appèl geantwoord onder overlegging van één productie.
[eiseres] heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
3. De grieven en de vordering in hoger beroep
In het principaal appèl
3.1 Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de kantonrechter de vordering van [gedaagde] gedeeltelijk toegewezen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde].
3.2 [eiseres] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen in hoger beroep gekomen. In appèl heeft [eiseres] tegen het vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2001 de volgende grieven aangevoerd:
Grief I
Ten onrechte is de kantonrechter van oordeel dat gezien de rapportage als vaststaand kan worden aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van geïntimeerde, welke leidde tot het ontslag, verband houdt met de wijze waarop zij gedurende deze arbeidsverhouding is bejegend.
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter bepaald dat de bejegening door een of meer medewerk(st)ers van appellante van dien aard is geweest dat geïntimeerde dientengevolge arbeidsongeschikt is geworden.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter bepaald dat binnen deze omstandigheden een werknemer ontslaan zonder een passende voorziening te treffen sociaal onaanvaardbaar is.
Grief IV
Ten onrechte stelt de kantonrechter dat geïntimeerde op het moment van ontslag buiten staat is elders gelijkwaardige arbeid te verwerven en wel in die mate dat zij nog geruime tijd in die omstandigheden zal verkeren.
Grief V
Ten onrechte heeft de kantonrechter bepaald dat de C-factor in geval van ontslagbescherming steevast op factor 1,25 wordt gesteld.
Grief VI
Ten onrechte heeft de kantonrechter bepaald dat hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd niet leidt tot een ander oordeel.
Deze grieven zijn door [eiseres] nader toegelicht.
3.3 Op grond van het vorenstaande vordert [eiseres] in appèl dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 10 januari 2001, tussen partijen gewezen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, haar vorderingen zal ontzeggen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure zowel in eerste instantie als in hoger beroep.
3.4 [gedaagde] heeft de vordering in het principaal appèl tegengesproken.
In het incidenteel appèl
3.5 Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de kantonrechter bepaald dat de C-factor in geval van ontslagbescherming op 1,25 wordt gesteld en heeft de kantonrechter de vordering terzake immateriële schade gedeeltelijk afgewezen.
3.6 [gedaagde] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen in hoger beroep gekomen. In het incidenteel appèl heeft [gedaagde] tegen het vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2001, naar de rechtbank begrijpt, de volgende grief aangevoerd:
De kantonrechter heeft ten onrechte de C-factor op 1,25 gesteld en niet op 2 alsmede de vordering op immateriële schade gedeeltelijk afgewezen.
Deze grief is door [gedaagde] nader toegelicht.
3.7 Op grond van het vorenstaande vordert [gedaagde] in het incidenteel appèl dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 10 januari 2001 zal vernietigen voorzover het betreft de veroordeling om aan [gedaagde] te betalen de somma van f 50.000,-- en -opnieuw rechtdoende en met instandhouding van het dictum voor het overige- [eiseres] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen een vergoeding ex artikel 7:681 BW ten bedrage van f 64.839,84 en een immateriële schadevergoeding ex artikel 7:681 BW van
f 25.000,-- althans, subsidiair, [eiseres] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen een zodanige vergoeding ex artikel 7:681 BW als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten van beide instanties.
3.8 [eiseres] heeft de vordering in het incidenteel appèl tegengesproken.
4. De tussen partijen vaststaande feiten
4.1 Tegen het vonnis van de kantonrechter van 26 april 2000 is geen beroep ingesteld, zodat de rechtbank uit zal gaan van de daarin vastgestelde feiten. Daarnaast staan de volgende (relevante) feiten vast:
Vanaf 1990 werd gestart met een aantal jaren durende reorganisatie van alle AGF-afdelingen in [eiseres] filialen waarbij onder meer de bedieningsafdeling werd veranderd in een zelfbedieningsafdeling.
[gedaagde] heeft zich begin mei 1996 ziek gemeld na een beoordelingsgesprek met mevrouw Velter en de heer Van Kasteren.
[eiseres] heeft [gedaagde] na twee jaar arbeidsongeschiktheid ontslagen nadat de RDA bij beslissing van 26 juni 1998 een ontslagvergunning had verleend.
5. Beoordeling
In het principaal en in het incidenteel appèl
5.1 Nu de door beide partijen voorgestelde grieven het geschil in zijn volle omvang aan de rechtbank ter beoordeling voorleggen, zal de rechtbank de grieven in het principaal en het incidenteel appèl niet afzonderlijk beoordelen.
5.2 De kennelijke onredelijkheid van een ontslag in de zin van art. 7:681 BW dient volgens vaste jurisprudentie door de eisende partij te worden gesteld en bewezen. Dit geldt ook voor de stelling dat de gevolgen voor het ontslag te zwaar zijn voor de werknemer. [gedaagde] stelt bij dagvaarding in eerste aanleg dat het ontslag kennelijk onredelijk is en dat [eiseres] derhalve een vergoeding dient te betalen. Zij voert hiervoor de volgende vijf redenen aan:
a: Haar arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de wijzigingen in de organisatie;
b: Haar arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de wijze waarop zij op haar werk bejegend is;
c: Gelet op het feit dat zij deels arbeidsongeschikt is, is haar kans op het vinden van passend werk op de arbeidsmarkt uiterst miniem;
d: [eiseres] heeft niet, danwel onvoldoende mogelijkheden onderzocht om te bezien of de terugkeer bij haar al dan niet in een andere functie mogelijk was;
e: Het ontslag heeft negatieve financiële gevolgen voor haar.
5.3 De rechtbank zal allereerst beoordelen of [gedaagde] met de door haar geformuleerde redenen voldaan heeft aan de genoemde stelplicht.
[eiseres] heeft het onder a. gestelde gemotiveerd betwist en daarbij gesteld dat [gedaagde] gedurende de reorganisatie begeleid werd, hetgeen door [gedaagde] niet betwist wordt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde], nu zij noch de stelling van [eiseres] betwist, noch haar stelling verder onderbouwt, met betrekking tot het onder a. vermelde niet/althans onvoldoende voldaan heeft aan haar stelplicht.
5.4 Met betrekking tot het door [gedaagde] sub b. gestelde merkt de rechtbank het volgende op. Anders dan de kantonrechter is de rechtbank van mening dat uit het bericht van psychiater Stassen, als deskundige benoemd in eerste aanleg, niet volgt dat er een juridisch causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] en de arbeidsomstandigheden. De deskundige gaat uit van een bepaalde predispositie van [gedaagde] en daaruit voortvloeiende kwetsbaarheid. Hij ziet een "duidelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk bij [eiseres] BV in zoverre de arbeidsverhoudingen met name in 1995 steeds meer zijn verslechterd door de opstelling van de directe leiding".
Met betrekking tot deze "opstelling van de directe leiding" baseert de deskundige zich vrijwel geheel op de voorstelling van zaken van [gedaagde], zoals deze in rechtstreekse gesprekken en via rapportage van derden naar voren is gekomen.
Het is juist deze "opstelling van de directe leiding" die door [eiseres] gemotiveerd en onderbouwd wordt betwist onder meer door overlegging van verklaringen van mevr. V. en de heer Van K.. Gezien deze betwisting heeft [gedaagde] nagelaten nadere feiten en omstandigheden aan te voeren die haar stellingen kunnen onderbouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] ook met betrekking tot het sub b gestelde niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
5.5 [eiseres] heeft terzake het door [gedaagde] onder 5.2 sub d gestelde aangevoerd dat zij tevergeefs pogingen heeft ondernomen tot het leggen van contact met [gedaagde] teneinde reïntegratie te bespreken en heeft verder gesteld dat [gedaagde] reeds in een vroeg stadium te kennen heeft gegeven dat zij niet meer bij [eiseres] wilde werken. Een en ander is vervolgens door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken zodat het door [gedaagde] onder 5.2 sub d gestelde niet is komen vast te staan.
5.6 Mede in aanmerkend nemend -zoals hiervoor aangegeven- dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] door toedoen van [eiseres] is veroorzaakt, althans het gevolg is van voor haar rekening en risico komende factoren, komt de rechtbank vervolgens toe aan een (verdere) afweging in de zin van art. 7:681, lid 2, sub b BW.
Vast staat dat [gedaagde] na 2 jaar arbeidsongeschiktheid met toestemming van de RDA is ontslagen. Daarbij is niet komen vast te staan dat [gedaagde] ten gevolge van dit ontslag direct financieel nadeel heeft geleden, nu er immers voor [eiseres] geen loonbetalingsverplichting meer bestond. Daarin heeft het ontslag geen verandering gebracht. Het enkele ontbreken van een afvloeiingsregeling maakt onder deze omstandigheden het ontslag nog niet kennelijk onredelijk. Uit hetgeen vervolgens bij pleidooi naar voren is gekomen, maakt de rechtbank op dat door [eiseres] voldoende pogingen zijn ondernomen om [gedaagde] in haar organisatie te reïntegreren. Reïntegratie is uiteindelijk niet meer mogelijk gebleken.
Op basis van bovenstaande overwegingen is de rechtbank dan ook van oordeel dat het ontslag van [gedaagde] in deze niet kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW.
5.7 Gelet op hetgeen hiervoren is overwogen, is het door [eiseres] ingestelde principaal appèl gegrond en het door [gedaagde] ingestelde incidenteel appèl ongegrond.
5.8 Al het vorenstaande brengt met zich dat de beslis-sing van de kan-ton-rech-ter niet in stand kan blijven en de recht-bank opnieuw zal beslissen, onder verwijzing van [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde par-tij, in de kos-ten in bei-de instanties.
5.9 In de uitspraak zullen geldbedragen alleen nog in euro's worden opgenomen.
6 Uitspraak
De rechtbank:
In het principaal en incidenteel appèl:
- vernietigt het vonnis van de kanton-rechter te Heerlen- van 10 januari 2001-, tussen par-tijen onder zaak/rolnummer -56322cv 99-895 gewezen en
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
- veroordeelt [gedaagde] in de kos-ten in beide in-stanties aan de zij-de van -[eiseres] gerezen tot deze uit-spraak be-groot op:
Procedure in eerste aanleg:
Salaris procureur € 1.225,21
Procedure in principaal appèl:
Vastrecht € 181,51
Salaris procureur € 1.497,47
Procedure in incidenteel appèl
Salaris procureur € 249,58
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.H.J. Otto, rechter en voorzitter, J.F.W. Huinen, coördinerend vice-president, en J.R. Sijmonsma, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
NK