ECLI:NL:RBMAA:2002:AD8752

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72056
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.M. Adelmeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een Peugeot 406 in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, een besloten vennootschap gevestigd in Echt, gedaagde, eveneens een besloten vennootschap en dealer van Peugeot, gedagvaard in kort geding. De procedure begon op 25 januari 2002, waarbij eiseres haar vordering toelichtte en gedaagde verweer voerde. Het geschil ontstond over de afgifte van een Peugeot 406, waarvoor eiseres de koopsom van fl. 58.598,32 had voldaan, maar gedaagde weigerde de auto af te geven. Gedaagde stelde dat zij nog een bedrag van circa fl. 19.000,- van eiseres te vorderen had, wat zij als reden voor de weigering aanvoerde. Eiseres betwistte de vordering van gedaagde en stelde dat zij zelf een tegenvordering had die deze vordering overstijgt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde de auto mocht terughouden op basis van een opschortingsrecht, omdat er voldoende samenhang was tussen de verplichting tot afgifte van de auto en de geldvordering van gedaagde. De rechter verwierp het argument van eiseres dat het onaanvaardbaar was om de auto terug te houden, en oordeelde dat gedaagde niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde. De gevraagde voorziening werd geweigerd, en eiseres werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 896,36 werden begroot.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor verrekening en opschorting in het civiele recht, met verwijzing naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek. De rechter concludeerde dat de vordering van gedaagde voorshands ook opeisbaar was, en dat er geen reden was om de opschorting onaanvaardbaar te achten. De uitspraak werd gedaan door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht op 31 januari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK TE MAASTRICHT
Zaaknummer 72056 / KG ZA 02-18
Datum uitspraak: 31 januari 2002
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EISER,
gevestigd en kantoor houdende te Echt,
eiseres bij exploot van dagvaarding in kort geding d.d. 17 januari 2002,
procureur: mr. J.P.A. Feijen,
tegen:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEDAAGDE,
gevestigd en kantoor houdende te Munstergeleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur: mr. J.J.Th Paulissen.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Eiseres (hierna: "eiser") heeft gedaagde ("gedaagde") gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 25 januari 2002, heeft eiser geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij, met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties, haar vordering nader heeft doen toelichten aan de hand van een pleitnota.
1.2 Gedaagde heeft aan de hand van een conclusie van antwoord verweer doen voeren, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties.
1.3 Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
1.4 Vervolgens is het geding voor enige tijd geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil alsnog in der minne te regelen. Na de hervatting is gebleken dat partijen niet tot overeenstemming waren gekomen. Daarop is na enig debat nog een schorsing gevolgd, met evenwel hetzelfde resultaat.
1.5 Partijen hebben om vonnis verzocht. De uitspraak van dat vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Gedaagde exploiteert een automobielbedrijf te Munstergeleen en is in het bijzonder dealer van het merk Peugeot. Tot april 1998 had gedaagde, in de vorm van de aan haar gelieerde vennootschap y B.V., in Echt een zelfstandige vestiging.
2.2 In april 1998 heeft y B.V. haar onderneming overgedragen aan eiser. Eveneens in april 1998 sloten eiser en gedaagde een overeenkomst die zij noemden "overeenkomst voor agenten wederverkopers". In het kader daarvan leverde gedaagde via haar importeur aan eiser, die geen dealer is, Peugeot-automobielen ten behoeve van verkoop in het rayon Echt. Ook anderszins zijn partijen, althans hun directeuren, juridische banden aangegaan, maar die zullen bij gebreke van relevantie voor het onderhavige geschil thans buiten beschouwing blijven.
2.3 Vanwege ontevredenheid over het betalingsgedrag van eiser heeft gedaagde de wederverkoopovereenkomst op 12 april 2000 met onmiddellijke ingang, althans tegen 12 oktober 2000 opgezegd. Onder aanpassing van de tot dan geldende afspraken hebben partijen hun relatie evenwel voortgezet, welke relatie tot op heden voortduurt. Vanwege de beëindiging van het dealerschap van gedaagde zal de relatie vermoedelijk in maart 2002 alsnog eindigen.
2.3 Sedert de opzegging in april 2000 is gedaagde op bestelling en, zulks klaarblijkelijk anders dan onder het opgezegde contract, ná betaling Peugeot-automobielen aan eiser blijven leveren, welke deze auto's vervolgens heeft doorverkocht aan haar klanten. Evenwel twisten zij sedertdien over de nadere voorwaarden die tussen hen hebben te gelden en welke bedragen zij dienaangaande op elkaar te vorderen hebben. In de relatie tussen eiser en y B.V. is dat niet anders, doch bespreking daarvan zou het bestek van dit geding te buiten gaan.
2.4 Thans is een geschil ontstaan over een door eiser voor een klant bij gedaagde bestelde Peugeot 406 "Break". Deze bestelling heeft in november 2001 plaatsgevonden en de koopsom ten bedrage van fl. 58.598,32 is op of omstreeks 8 januari 2002 door eiser aan gedaagde voldaan. Gedaagde weigert evenwel, ook na sommatie daartoe, de auto aan eiser af te geven, stellende daartoe gerechtigd te zijn omdat zij nog circa fl. 19.000,- (aanvankelijk werd fl. 28.953,38 genoemd, maar dit bedrag werd ter zitting verminderd met een bedrag ad fl. 9.813,55 ter zake geleverde Shell-olie) van eiser heeft te vorderen. De vordering ad circa fl. 19.000,- betreft openstaande facturen ter zake van consignatie- en handelingskosten alsmede vergoeding voor het gebruik van een benzine-installatie, waarmee gedaagde het bedrag van fl. 58.598,32 heeft verrekend. Eerst na betaling van de na verrekening resterende bedragen is gedaagde bereid de auto af te geven.
2.5 Eiser heeft de bevoegdheid tot verrekening betwist, voor zover van belang stellende dat gedaagdes vordering niet existeert, en zij bovendien zelf ter zake van onbetaalde bonussen een tegenvordering heeft die gedaagdes vordering nog overstijgt (belopende immers ten minste fl. 33.028,32). Zij stelt op haar beurt te dien aanzien een verrekeningsverklaring te hebben uitgebracht, welke gedaagdes verrekening en terughouding de werking ontneemt. Zij vordert thans bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de zich onder gedaagde bevindende auto van het merk Peugeot 406 Break met het chassisnummer VF38ERHZF81416432 aan het bedrijfsadres van eiser af te leveren en ter beschikking te stellen, vergezeld van de daarbij behorende kentekenbewijzen en andere gebruikelijke bescheiden, waaronder de sleutels, althans een zodanig voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, met vaststelling van een direct opeisbare dwangsom van fl. 5.000,-, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, voor iedere dag of deel van een dag dat gedaagde in gebreke blijft met de nakoming van dit bevel, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
2.6 Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De beoordeling
3.1 Een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening kan als onweersproken worden aangenomen en volgt bovendien ook uit de aard van de zaak.
3.2 In wezen verwijt eiser gedaagde wanprestatie door de betaalde auto niet af te geven. Dit verwijt treft doel indien voor het terughouden van de auto geen goede grond aan te wijzen is.
3.3.1 Bij de beoordeling daarvan dient in de eerste plaats gedaagdes beroep op verrekening in ogenschouw te worden genomen. Dat ziet kennelijk op "verrekening" van de betaling van het bedrag van fl. 58.598,32 voor de bedoelde auto met een aantal openstaande posten op eiser, na correctie groot nog circa fl. 19.000,-, waarna dan circa fl. 40.000,- te betalen zou resteren. Eiser heeft zich hiertegen verzet, onder meer door een beroep te doen op een eigen verrekeningsbevoegdheid.
3.3.2 Van verrekening in de zin van de wet kan geen sprake zijn. Niet voldaan is immers aan het door artikel 6: 127 BW gestelde vereiste, dat een schuld met een vordering wordt ver-rekend. In het onderhavige geval is er door eiser betaald, zodat de schuld reeds teniet is gegaan. Het betreft hier een geval van toerekening van een betaling. Nu in confesso is dat eiser betaling van de litigieuze auto beoogde, dient zij daar ook aan te worden toegerekend. Artikel 6: 43 lid 1 BW schrijft dat voor. Gedaagdes handelwijze gaat aan deze regel voorbij en kan dan ook niet tot het door haar gewenste rechtsgevolg leiden.
3.4 Toch moet voorshands worden aangenomen dat gedaagde de meergenoemde auto heeft mogen terughouden. Zulks kan immers worden begrepen als een beroep op een opschortingsrecht ex artikel 6: 52 BW. Dat recht kan worden uitgeoefend voor vorderingen die met de verplichting tot afgifte voldoende samenhang vertonen, zoals volgt uit lid 1 van deze bepaling. Deze samenhang wordt ingevolge het tweede lid aangenomen ten aanzien van verbintenissen die voortvloeien uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan. Gedaagdes verplichting tot levering van de auto aan eiser enerzijds en haar geldvordering ten belope van circa fl. 19.000,- op eiser anderzijds kunnen hieronder worden begrepen. Daarbij wordt aangetekend dat laatstgenoemde vordering voorshands ook opeisbaar moet worden geacht, waartoe acht wordt geslagen op de overgelegde facturen en het feit dat eiser deze vordering ter zitting niet langer heeft weersproken.
3.5 Voorts beroept eiser zich er op dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de bedoelde auto terug te houden. Ook dit betoog wordt verworpen. Dat, zoals wordt aangevoerd, eiser er op zichzelf op mocht rekenen dat gedaagde na betaling de auto zou leveren, is zonneklaar, maar kan aan opschorting niet in de weg staan. Vertrouwen als dit volgt, als onverbrekelijk verbonden met het recht op nakoming, immers uit de verbintenis zélf en ontbeert aldus zelfstandige bestaanswaarde. Anders zou het zijn indien gedaagde het vertrouwen zou hebben gewekt van haar wettelijke mogelijkheid tot opschorting afstand te doen, doch zulks is gesteld noch gebleken. Strijdig met de redelijkheid en billijkheid kan de litigieuze opschorting voorshands dan ook niet geoordeeld worden. Dat het gedaagde bekend was dat eiser de auto op 9 januari 2002 aan haar klant moest leveren, zoals eiser betoogt en gedaagde betwist, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te leiden.
3.6 Dat eiser ten slotte op grond van nog te ontvangen bonussen op verkochte auto's en onderdelen een aanzienlijke tegenvordering pretendeert staat aan gedaagdes opschortings-bevoegdheid niet in de weg. Naar analogie van artikel 6: 136 BW moet immers worden geoordeeld dat, gezien de aard van de vordering -facturen zijn niet voorhanden- en de gemotiveerde betwisting zijdens gedaagde ervan, de gegrondheid van dit verweer voorshands niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Alleen een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden kan hierover uitsluitsel geven. Nu in kort geding voor een dergelijk onderzoek geen plaats is, zal het verweer moeten worden gepasseerd.
3.7 Mocht gedaagde overigens het standpunt innemen de afgifte van de bedoelde auto te kunnen opschorten totdat ook eventuele (opeisbare) vorderingen van haar zusterven-nootschap y B.V. op eiser zijn voldaan -men zou dit uit het debat kunnen opmaken- dan is dat standpunt onjuist. Van wederzijdse verplichtingen, zoals artikel 6: 52 BW eist, is dan immers geen sprake.
3.8 De gevraagde voorziening wordt geweigerd.
3.9 Als in het ongelijk gestelde partij wordt eiser veroordeeld in de kosten van het geding.
4. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Weigert de gevraagde voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 896,36, waarvan € 193,- wegens verschuldigd vast recht en € 703,36 voor salaris procureur;
Verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting in het bijzijn van de griffier.
RQ