ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 01/108 WSFBSF K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 24 maart 2000,
kenmerk: SLA 352.00/BBJ/ALG4 6885-72141-0-10.
Datum van behandeling ter zitting: 22 maart 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 24 maart 2000 heeft verweerster, naar aanleiding van de uitspraak van het voormalig College van beroep studiefinanciering van 6 december 1999, een nieuw besluit genomen op het bezwaarschrift van eiser van 19 december 1998 tegen de door verweerster bij besluit van 2 maart 1996 genomen herzieningsbesluiten, een en ander als hierna in rubriek II te vermelden. Blijkens haar brief van 16 februari 2000 heeft verweerster het bezwaarschrift van 19 december 1998 tevens aangemerkt als te zijn gericht tegen de door verweerster bij besluit van 12 december 1998 genomen herzieningsbesluiten. Bij besluit van 24 maart 2000, Bericht 1996, no. 5 heeft verweerster hierop beslist als hierna in rubriek II te vermelden.
Tegen de besluiten van 24 maart 2000 is door eiser bij verweerster een bezwaarschrift ingediend dat zij met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift heeft doorgezonden aan het College van beroep studiefinanciering.
De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
In verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering is de behandeling van deze zaak door deze rechtbank overgenomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 maart 2001, waar noch eiser noch zijn gemachtigde is verschenen en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.P.J. Papilaja en mr. G.J.M. Naber.
De rechtbank verwijst voor de vaststaande feiten in deze zaak naar rubriek 3 van de op 6 december 1999 in het geding tussen partijen onder zaaknummer WSF 10009899 gewezen uitspraak van het College van beroep studiefinanciering.
Bij besluit van 24 maart 2000 heeft verweerster, naar aanleiding van die uitspraak en onder verwijzing naar haar brief van 16 februari 2000, een nieuw besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen de door verweerster bij besluit van 2 maart 1996 (naar aanleiding van de uitgevoerde uitwonenden-controle) genomen herzieningsbesluiten. Blijkens de brief van 16 februari 2000 is het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1996 geheel gegrond geacht. Per november 1994 zal eiser weer als uitwonend studerend worden beschouwd.
Uit de brief van 16 februari 2000 blijkt verder dat verweerster het bezwaarschrift van 19 december 1998 tevens heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen de door verweerster bij besluit van 12 december 1998 genomen herzieningsbesluiten (wegens de vaststelling van het toetsingsinkomen in 1994). Op dit bezwaar is bij besluit van 24 maart 2000 als volgt beslist. Het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van studiefinanciering en tegen de vordering wegens onterecht kaartbezit voor de maanden november en december 1994 is gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover het vastgestelde toetsingsinkomen leidde tot een vordering wegens onterecht kaartbezit voor de maand november 1994. Het bezwaar tegen de hoogte van het vastgestelde toetsingsinkomen en/of tegen de vaststelling van de vordering wegens onterecht kaartbezit voor de maand december is ongegrond verklaard.
Ter uitvoering van de hiervoor genoemde besluiten van 24 maart 2000 heeft verweerder, voorzover thans van belang, de navolgende besluiten genomen.
Bij Bericht 1994, no. 5 van 24 maart 2000 is eiser met ingang van oktober 1994 weer als uitwonend aangemerkt. In verband daarmee is de hoogte van de toelage veranderd en is bepaald dat eiser f 670,-- te weinig toelage heeft ontvangen.
Per 1 november 1994 bestaat er recht op een ov-studentenkaart en/of ov-vergoeding. Per 1 december 1994 bestaat geen recht op een ov-studentenkaart en/of ov-vergoeding.
Bij Bericht 1995, no. 4 van 24 maart 2000 is eiser met ingang van januari 1995 weer als uitwonend aangemerkt. In verband daarmee is de hoogte van de toelage veranderd en is bepaald dat eiser f 3744,-- te weinig toelage heeft ontvangen.
Bij Bericht 1996, no. 5 van 24 maart 2000 is eiser van januari 1996 tot 1 september 1996 (vanaf welke datum eiser niet meer studeert) weer als uitwonend aangemerkt. In verband daarmee is de hoogte van de toelage veranderd en is bepaald dat eiser
f 2400,-- te weinig toelage heeft ontvangen.
In beroep voert eiser aan dat het nieuwe besluit niet is genomen met inachtneming van de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 6 december 1999. Volgens eiser brengt de uitspraak van het College met zich mee dat er geen schuld meer kan bestaan. Hij stelt verder dat het besluit te laat is genomen en voert een aantal grieven aan tegen de wijze waarop te weinig ontvangen toelagen met openstaande schulden zijn verrekend en de uitkomst van die verrekeningen.
Bij brief van 11 augustus 2000 heeft verweerster verweer gevoerd.
Bij brief van 29 november 2000 heeft eiser hierop gereageerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eiser veronderstelt, is bij de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 6 december 1999 niet beslist over de vordering van verweerster op eiser. Die uitspraak strekt niet verder dan dat verweerster het bezwaarschrift van eiser van 19 december 1998, voorzover het is aangemerkt als te zijn gericht tegen de herzieningsbesluiten van 2 maart 1996, alsnog ontvankelijk dient te achten en opnieuw zal dienen te beslissen op het bezwaarschrift. Daaraan heeft verweerster gevolg gegeven bij het nu bestreden besluit van 24 maart 2000 en daarbij het bezwaarschrift geheel gegrond verklaard. Op grond daarvan wordt eiser per november 1994 weer als uitwonend studerende beschouwd. Verweerster is daarmee geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiser. Nu niet gesteld en evenmin anderszins gebleken is, wat het belang is van eiser bij een oordeel van de rechtbank over dit onderdeel van het besluit van 24 maart 2000 zal eiser in dit deel van zijn beroep niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Voorzover het beroep moet worden geacht te zijn gericht tegen de ter uitvoering van het besluit van 24 maart 2000 genomen besluiten van dezelfde datum, Bericht 1994 no.5, Bericht 1995 no. 4 en Bericht 1996 no. 5 wordt het bij gebreke van tegen die besluiten gerichte grieven eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Ook tegen het besluit op het bezwaar tegen de herzieningsbesluiten van 12 december 1998 zijn geen grieven gericht, zodat eiser ook in dit deel van het beroep niet-ontvankelijk moet worden geacht.
Ten aanzien van eisers grief dat verweerder te laat op zijn bezwaar heeft beslist, overweegt de rechtbank dat de wetgever heeft voorzien in een afzonderlijke rechtsgang voor de gevallen waarin niet tijdig wordt besloten. Als de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken dan is er op dat moment sprake van een (fictieve) weigering om te besluiten en kan de belanghebbende bij dat besluit met toepassing van artikel 6:2 van de Awb een bezwaar- of beroepschrift tegen de weigering om te besluiten indienen. Van die mogelijkheid heeft eiser geen gebruik gemaakt, zodat, nu inmiddels op het bezwaar is beslist, vastgesteld moet worden dat eisers grief te laat is ingediend en hij daarom in die grief niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor wat betreft de overige grieven, die betrekking hebben op verrekening van te weinig ontvangen toelagen met openstaande schulden, overweegt de rechtbank dat eiser daarin evenmin kan worden ontvangen, aangezien de in dit geding voorliggende besluiten daarop geen betrekking hebben.
De slotsom luidt dat beslist dient te worden als hierna in rubriek III te vermelden.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. W.M. Callemeijn, in tegenwoordigheid van
mw. J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op
2 mei 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden: 10 mei 2001
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.