ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99/1332 ANW Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
de Sociale Verzekeringsbank - Kantoor Verzekeringen - ,
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 september 1999.
Kenmerk: K&D BAV 34167/BM MT 556552-0.
Behandeling ter zitting: woensdag 7 februari 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 september 1999 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 23 juli 1999 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 juli 1999 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 februari 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel.
Naar aanleiding van eisers aanvraag van 1 september 1997 heeft verweerder bij besluit van 29 september 1997 eiser met ingang van 1 september 1997 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Op 9 april 1999 heeft eiser verweerder verzocht om het besluit van 29 september 1997 te herzien en hem ingaande 1993 alsnog vrijstelling van de verzekering te verlenen, zulks tot 1 september 1997.
Hij heeft daartoe aangevoerd, dat er een wijziging is opgetreden in de regels met betrekking tot de terugwerkende kracht van de verlening van vrijstelling.
Dit verzoek is door verweerder afgewezen bij besluit van 15 juli 1999.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij brief van 23 juli 1999. Daarbij heeft hij aangevoerd, dat hij het niet eens is met de door verweerder gehandhaafde ingangsdatum van de aan eiser verleende vrijstelling. Met een beroep op de gewijzigde wet is door eiser nadrukkelijk de wens geuit om de vrijstelling alsnog met terugwerkende kracht over de periode voorafgaand aan 1 september 1997 aan eiser te verlenen. In eisers geval is geen sprake van onwetendheid of onbekendheid met regelgeving, omdat het hier gaat om premieplicht vóór 1996 en de problemen zich pas voordeden na 1996.
Eiser is niet in de gelegenheid gesteld om op het bezwaarschrift te worden gehoord.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit eisers bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard.
Daartoe is onder meer overwogen, dat artikel 22, tweede lid, van KB 746 wat tekst en strekking betreft een duidelijke bepaling is en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De regelgever heeft met deze dwingendrechtelijke bepaling ongewenste risicoselectie willen voorkomen. Deze bepaling laat verweerder dan ook in beginsel niet de ruimte om de ingangsdatum van eisers vrijstelling op een eerdere datum dan 1 september 1997 te bepalen.
Ook toepassing van artikel 22, derde lid, van KB 746 kan in eisers geval niet leiden tot het verlenen van vrijstelling met terugwerkende kracht. Volgens verweerders vaste beleidslijn is er geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard, indien iemand heeft nagelaten tijdig een verzoek in te dienen als gevolg van onbekendheid met de regelgeving, hoe begrijpelijk die onbekendheid overigens ook is. Onbekendheid met regelgeving is in zijn algemeenheid nooit reden geweest om terugwerkende kracht toe te staan of een termijnoverschrijding te pardonneren.
Telefonisch heeft eiser verweerder op 21 mei 1999 meegedeeld, dat hij er niet van op de hoogte was dat hij een vrijstelling kon aanvragen en dat hij deze daarom pas in 1997 heeft aangevraagd.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die verweerder aanleiding zouden moeten geven de wettelijke bepalingen inzake de vrijstellingsvoorwaarden ten aanzien van eiser buiten toepassing te laten. Eiser voldeed (waarschijnlijk) al vanaf het moment van de toekenning van eisers Amerikaanse pensioen in (juni) 1994 aan de voorwaarden voor een vrijstelling. Kennelijk wist hij toen nog niet, dat hij over dat pensioen in Nederland premie volksverzekeringen verschuldigd was en/of was hij er niet van op de hoogte dat hij, om dat te voorkomen, een vrijstelling kon aanvragen.
Als gevolg daarvan heeft hij pas in 1997, toen hij door de Belastingdienst werd aangeslagen over de vóór 1997 gelegen jaren, de vrijstelling aangevraagd. Aangezien uit het bezwaarschrift al zonder meer duidelijk is geworden dat de vrijstelling wegens onbekendheid met de Nederlandse regelgeving niet eerder dan op 1 september 1997 is aangevraagd, in welk geval de vrijstelling niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, en er in de door eiser geschetste situatie geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard, is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. In verband daarmee is een hoorzitting achterwege gebleven.
Eiser kan zich met voormeld besluit van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat er een nieuw besluit van kracht is en een wijziging van het besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden, die eiser de mogelijkheid biedt met terugwerkende kracht van drie jaar vanaf 1 september 1997 vrijstelling te krijgen.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge de artikelen 6 AOW, 13 Anw en 6 AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wetten degene, die (nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en) ingezetene is.
Ingevolge het derde lid van voormelde artikelen kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volks-verzekeringen 1999 (hierna KB 746), in werking getreden met ingang van 1 januari 1999, wordt de persoon, die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de SVB van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW vrijgesteld, zolang hij aan het in dat artikel onder a of b gestelde voldoet.
De vrijstelling gaat ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 in op de datum van de aanvraag.
Ingevolge artikel 22, derde lid, van KB 746 kan de SVB de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ingang van een datum, die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 22, derde lid, van KB 746 is het in bepaalde gevallen, waarin toepassing van het tweede lid tot een onredelijke uitkomst zou leiden, mogelijk dat aan de vrijstelling terugwerkende kracht wordt verleend. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan de persoon, die aantoonbaar heeft getracht duidelijkheid te krijgen over zijn verzekeringspositie, maar door aan hem niet toe te rekenen omstandigheden daarin niet is geslaagd. De terugwerkende kracht, die door de SVB aan de vrijstelling kan worden verleend, beslaat ten hoogste een periode van drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het vrijstellingsverzoek werd ingediend. Uiteraard kan ook hier de vrijstelling niet eerder ingaan dan de datum waarop de aanspraak op de niet-Nederlandse uitkering is ontstaan. Zou het toepassen van de terugwerkendekrachtbepaling betekenen dat de vrijstelling dient in te gaan op een datum die ligt vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, dan mag dat geen beletsel vormen.
Bij de totstandkoming van artikel 22, derde lid, van KB 746 hebben de navolgende overwegingen een rol gespeeld. Aan verzoeken om terugwerkende kracht ligt doorgaans het onbekend zijn met de regeling ten grondslag. Het gaat te ver om het ontbreken aan kennis over het bestaan van de huidige regeling, waardoor vrijstellingsverzoeken soms met enige vertraging worden ingediend, uitsluitend toe te schrijven aan gebrekkige voorlichting terzake. Er mag in gevallen als deze wel degelijk ook een beroep worden gedaan op initiatieven van de belanghebbende zelf. Ingrijpende wijzigingen in de privé-omstandigheden, bijvoorbeeld omdat men plotseling onder de belasting- en premieheffing van een ander land valt, dienen voldoende aanleiding te zijn voor degene die zulks treft bijtijds, liefst vooraf, informatie in te winnen over de nieuwe spelregels. Op die manier kan veel onbegrip worden voorkomen. Desalniettemin is het kabinet bereid om de bestaande vrijstellingsregeling op dit punt enigszins te versoepelen. Uit praktijkgevallen gedurende de afgelopen jaren is gebleken dat in enkele situaties de belanghebbende wel degelijk al het mogelijke heeft gedaan er achter te komen hoe de relevante regelgeving in elkaar steekt vanaf het moment dat het Nederlandse sociale verzekerings-stelsel op hem van toepassing is. De verantwoordelijke organen hebben de betrokkene echter in het geheel niet of niet tijdig geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen van verzeke-rings- en priemieplicht krachtens de volksverzekeringen. In dergelijke situaties zou aan de SVB de mogelijkheid kunnen worden gegeven om aan die persoon met terugwerkende kracht vrijstelling van verzekeringsplicht te verlenen (TK vergaderjaar 1995-1996, 24 754, nr. 2, blz. 13).
Belanghebbenden hebben in dezen ook een eigen verantwoordelijkheid. Veranderingen van belasting- en sociaal verzekeringsregime zijn voor degenen, die het treft, zodanig ingrijpend dat van hen alle mogelijke initiatieven ter zake mogen worden verwacht om onaangename verrassingen in de toekomst zo veel als mogelijk uit te sluiten. Zo zal men ook zelf moeten zien te achterhalen wat in de nieuwe situatie de rechten en plichten zijn. De burger heeft hier zeker een eigen verantwoordelijkheid. In grensoverschrijdende gevallen kan men niet passief blijven wanneer men verhuist, het werk eindigt of een uitkering wordt aangevraagd. (TK vergaderjaar 1995-1996, 24 754, nr. 2, blz. 34).
Het kan voorkomen dat de aanvrager onkundig was over de vrijstellingsregeling, terwijl hij eigenlijk al aan de voorwaarden voldeed voordat hij het betreffende verzoek indiende. Ook worden soms uitkeringen met terugwerkende kracht betaalbaar gesteld. De financiële gevolgen kunnen daardoor voor de belanghebbende nogal pijnlijk zijn (onnodige premiebetaling die in sommige gevallen een periode van langer dan een jaar kan beslaan). Het kabinet is bereid om voor dergelijke gevallen een bepaling in het leven te roepen op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden aan de vrijstelling een terugwerkende kracht kan worden verleend van maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van verzoek om vrijstelling (TK vergaderjaar 1996-1997, 24 754, nr. 4, blz. 7).
De SVB hanteert ter zake het navolgende beleid, zoals vermeld in § 2.4.2.4 van de beleidsregels.
De SVB beziet bij elk verzoek aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden of zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet.
De volgende – niet-limitatief genoemde – gevallen kunnen zich daarbij voordoen:
- Het verzoek om vrijstelling is ingediend binnen een maand nadat de betrokkene zich in Nederland heeft gevestigd.
- Het verzoek om vrijstelling is ingediend binnen een maand nadat de reeds in Nederland wonende betrokkene de beschikking heeft ontvangen waarbij aan hem de buitenlandse uitkering is toegekend.
- De late indiening van het verzoek om vrijstelling is een aantoonbaar gevolg van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan (bijvoorbeeld de Belastingdienst) en de betrokkene had redelijkerwijs niet aan die voorlichting hoeven te twijfelen.
- Het verzoek om vrijstelling is laat ingediend, omdat de betrokkene als gevolg van een geestelijke gestoordheid of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen en van de betrokkene kon evenmin gevergd worden dat hij zich liet vertegenwoordigen.
De SVB gaat ervan uit dat van onbillijkheden van overwegende aard in ieder geval geen sprake kan zijn in gevallen die volgens de beleidsregels, neergelegd in § 5.2.1.1, geen bijzonder geval opleveren.
Deze gevallen zijn:
- een fout van de belangenbehartiger van de betrokkene;
- onvoldoende activiteit van de betrokkene;
- het niet-aangetekend verzenden van stukken door de betrokkene;
- onvoldoende oplettendheid van de betrokkene;
- enkele onbekendheid met de wettelijke bepalingen;
- een noodgedwongen verblijf in het buitenland;
- niet kunnen lezen en schrijven, terwijl men over voldoende hulp kan beschikken;
- niet op de hoogte zijn van gepubliceerde beleidswijzigingen en voldoende bekend geworden jurisprudentie vormt na verloop van een bepaalde termijn – in het algemeen een jaar – geen verschoonbare onbekendheid en derhalve geen bijzonder geval.
Hoofdregel is dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan de betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten (RSV 1983/240).
Eiser heeft verweerder verzocht om artikel 22, derde lid, van KB 746 van toepassing te verklaren op zijn situatie en hem alsnog met een terugwerkende kracht van drie jaar vrijstelling te verlenen, welk verzoek evenwel door verweerder niet is gehonoreerd.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat eiser niet heeft aangetoond dat voormelde wettelijke bepaling, waarop hij een beroep heeft gedaan, ook in zijn geval van toepassing was. De rechtbank overweegt daartoe, onder verwijzing naar voormelde Kamerstukken, dat eiser zich reeds in 1992, toen hij zich vanuit Amerika in Nederland vestigde, dan wel in de daarop volgende periode, toen hij recht kreeg op een Amerikaans pensioen alsmede een AOW-pensioen, had moeten laten inlichten aangaande een eventuele verzekerings- en premieplicht. Dit heeft eiser echter nagelaten.
Niet is gebleken dat eiser aantoonbaar heeft getracht duidelijkheid te verkrijgen over zijn verzekeringspositie, zoals in voormelde Nota van Toelichting wordt voorgeschreven.
Tot slot is geen sprake van de omstandigheid, als omschreven in verweerders beleidsregels, dat de late indiening van het verzoek om vrijstelling een aantoonbaar gevolg is van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan (bijvoorbeeld de Belastingdienst) en redelijkerwijs niet aan die voorlichting getwijfeld hoefde te worden.
Blijkens de telefoonnotitie d.d. 21 mei 1999 was eiser eenvoudigweg niet op de hoogte van het feit dat hij vrijstelling kon aanvragen. Vandaar dat hij dit pas in 1997 heeft gedaan.
Naar de Centrale Raad van Beroep in vaste jurisprudentie heeft aangenomen, kan onbekendheid met wettelijke bepalingen over het algemeen niet leiden tot het oordeel, dat de betrokkene niet in verzuim is geweest met een te laat ingediende aanvraag. De omstandigheden die eiser in beroep verder nog heeft aangevoerd acht de rechtbank, voor zover zij al aan verweerder toegerekend zouden kunnen worden, niet van dien aard dat verweerder de vrijstelling met terugwerkende kracht had moeten verlenen.
De rechtbank heeft begrip voor eisers standpunt, dat de financiële consequenties van verweerders besluit voor hem bijzonder pijnlijk zijn. Dienaangaande merkt de rechtbank op, dat het niet verweerder is die de betreffende aanslagen oplegt doch de Belastingdienst. Het ligt op de weg van eiser een en ander bij de Belastingdienst aan de orde te stellen en ter zake een regeling te treffen.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, dat door verweerder niet is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2001 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 19 maart 2001
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.